ECLI:NL:CRVB:2002:AE6053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2273 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning ouderdomspensioen en toeslag onder de Algemene Ouderdomswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) met betrekking tot de toekenning van een ouderdomspensioen en een toeslag onder de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant ontving met ingang van 1 september 1997 een AOW-pensioen ter hoogte van 96% van het maximale pensioen voor gehuwden, evenals een toeslag van 98% van de volledige toeslag. Appellant was het niet eens met de besluiten van 20 november 1997, waarin zijn pensioen en toeslag waren vastgesteld, en het bezwaar tegen deze besluiten werd ongegrond verklaard. De rechtbank Breda bevestigde deze beslissing op 15 maart 1999, waarna appellant hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep behandelde de zaak op 5 september 2001 en 15 mei 2002. Tijdens de zittingen werd appellant vertegenwoordigd door zichzelf, terwijl de SVB werd vertegenwoordigd door mr. P.C.A. Buskens en E.W. Viertelhauzen. De Raad heeft de feiten en argumenten van appellant en de SVB zorgvuldig overwogen. Appellant stelde dat hij in de periode van 16 december 1959 tot 10 augustus 1962 in Nederland woonde, ondanks dat hij in Nederlands Nieuw-Guinea werkte. Hij voerde aan dat zijn arbeid daar als in Nederland verricht moest worden beschouwd, en dat er sprake was van rechtsongelijkheid tussen AOW-gerechtigden.

De Raad oordeelde dat appellant niet als ingezetene in de zin van de AOW kon worden beschouwd, omdat zijn maatschappelijke leven zich niet in Nederland afspeelde gedurende de relevante periode. De Raad concludeerde dat appellant niet verzekerd was voor de AOW en dat de besluiten van de SVB terecht waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de SVB te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 juni 2002.

Uitspraak

99/2273 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 20 november 1997 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 september 1997 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, ter hoogte van 96% van het maximale pensioen voor een gehuwde. Bij ander besluit van 20 november 1997 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 september 1997 een toeslag ingevolge de AOW toegekend ter hoogte van 98% van de volledige toeslag.
Bij besluit van 24 november 1997 is het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 20 november 1997 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 15 maart 1999 het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft op daartoe in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarna appellant zijn beroep nog heeft toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 september 2001. Appellant is daar in persoon verschenen, terwijl gedaagde niet is verschenen, zoals was aangekondigd.
De Raad heeft nadien het onderzoek heropend en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties enkele vragen gesteld, waarop door de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen (SAIP) bij brief van 21 november 2001 is gereageerd. Appellant heeft daarop gereageerd bij brief van 18 december 2001. Desgevraagd heeft de SAIP bij brief van 22 januari 2002 nadere inlichtingen verstrekt.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 mei 2002. Appellant is daar weer in persoon verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens en E.W. Viertelhauzen, beiden werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellant is geboren in Nederland. Van 19 december 1959 tot 1 oktober 1962 is hij als [functie] werkzaam geweest in het toenmalige Nederlands Nieuw-Guinea in dienst van het Gouvernement van Nederlands Nieuw-Guinea, waarvan laatstelijk vanaf 27 september 1962 als [funcite 2]. Hij heeft van 16 december 1959 tot 21 december 1962 in Nederlands Nieuw-Guinea verbleven. Zijn echtgenote, met wie hij [in] 1960 bij volmacht is gehuwd, heeft van 15 december 1960 tot 8 augustus 1962 in Nederlands Nieuw-Guinea gewoond.
Bij besluiten van 18 juli 1997 heeft gedaagde een korting van 6% op het AOW-pensioen en een korting van 4% op de toeslag van appellant toegepast. Hangende het bezwaar van appellant tegen die besluiten heeft gedaagde de besluiten van 20 november 1997 afgegeven en het bezwaar tegen de de besluiten van 18 juli 1997 mede aangemerkt als gericht tegen de besluiten van 20 november 1997.
Gedaagde is van oordeel dat appellant niet verzekerd is geweest voor de AOW van 16 december 1959 tot en met 10 augustus 1962. De echtgenote van appellant wordt niet verzekerd geacht van 15 december 1960 tot en met 10 augustus 1962, op welke datum zij in Nederland is teruggekeerd.
De rechtbank heeft het bestreden besluit van 24 november 1997 in stand gelaten.
Appellant is van mening dat hij in de in dit geding van belang zijnde periode in Nederland is blijven wonen, aangezien Nederlands Nieuw-Guinea moet worden gezien als een overzees gebiedsdeel van de Nederlandse Staat.
Ook is appellant van mening dat zijn rechtspositie gedurende zijn verblijf in Nederlands Nieuw-Guinea die van [functie 2] is geweest.
Appellant heeft daarnaast een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van 13 november 1997 (RSV 1998/200) inzake Grahame en Hollanders, waaruit zou volgen dat zijn arbeid in Nederlands Nieuw-Guinea moet worden beschouwd als in Nederland te zijn verricht.
Ook is er volgens appellant sprake van rechtsongelijkheid tussen gerechtigden ingevolge de AOW en de Algemene Weduwen- en Wezenwet, waarbij appellant heeft gewezen op het in en krachtens artikel 58 AWW (oud) bepaalde.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de overheid dan wel gedaagde in gebreke is gebleven hem destijds adequaat voor te lichten omtrent de gevolgen van zijn vertrek naar Nederlands Nieuw-Guinea voor zijn verzekering ingevolge de AOW.
De Raad overweegt als volgt.
Ten tijde hier van belang luidde artikel 6 AOW, eerste lid, als volgt:
Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die de leeftijd van 15 jaar, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, indien hij:
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch terzake van binnen het Rijk in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen;
c. geen ingezetene is en evenmin geacht kan worden blijvend buiten het Rijk te wonen, doch terzake van buiten het Rijk verrichte arbeid wedde of loon geniet ten laste van het Rijk, mits hij Nederlander is.
Ingevolge artikel 2 van de AOW, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, is ingezetene degene die in het Rijk woont.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient onder "het Rijk" in voornoemde bepalingen te worden verstaan "het Rijk in Europa". De Raad verwijst daarbij naar de uitspraak van 27 april 1994, PS 1994, nr. 660, en naar die van 6 maart 2002, USZ 2002/116.
Nu niet gezegd kan worden dat het middelpunt van appellants maatschappelijk leven in de periode van 16 december 1959 tot en met 10 augustus 1962 in Nederland lag, moet worden geconcludeerd dat appellant in die periode geen ingezetene in de zin van de AOW was.
De Raad stelt voorts vast dat appellant in de in dit geding van belang zijnde periode niet in dienst was van de Nederlandse overheid, dan wel wedde of loon ten laste van die overheid ontving. Mede gelet op de van de SAIP ontvangen inlichtingen kan de Raad uit de door appellant aangeleverde gegevens met betrekking tot zijn uitzending niet anders concluderen dan dat zijn salaris en overige toelagen tot 27 september 1962 ten laste kwamen van de begroting het gouvernement van Nederlands Nieuw-Guinea. Dat deze begroting werd gevoed door Nederland en werd goedgekeurd en vastgesteld door de Nederlandse Staten-Generaal doet daaraan niet af, nu Nederlands Nieuw-Guinea een zelfstandige publiekrechtelijke rechtspersoon was, waarvan de eigendommen, baten en lasten waren afgescheiden van die van Nederland.
Ook kan niet worden gezegd dat appellant binnen Nederland arbeid in dienstbetrekking verrichtte. Aan het arrest van het HvJ EG van 13 november 1997 kent de Raad in deze zaak geen betekenis toe, reeds omdat dit arrest enkel ziet op de uitleg van een hier niet aan de orde zijnde bepaling in Bijlage VI bij Verordening (EEG) nr. 1408/71.
Appellants beroep op het bepaalde in artikel 126 van het Bijstandambtenarenreglement (Stb. 1962, 360) kan ook niet worden gehonoreerd. Die bepaling bevat uitsluitend overgangsrechtelijke regels met betrekking tot de toepassing van dat reglement en er komt geen betekenis aan toe bij de uitleg en toepassing van de AOW.
Ook het beroep op het bepaalde in en krachtens artikel 58 AWW (oud) dient te worden verworpen. Daarin was slechts ten aanzien van weduwen waarvan de echtgenoot voor de inwerkingtreding van de AWW was overleden bepaald dat het wonen in Nederlands Nieuw-Guinea onder omstandigheden gelijk kon worden gesteld met wonen in Nederland.
Tot slot kan hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de gebrekkige voorlichting van de zijde van de Nederlandse overheid of gedaagde niet worden gevolgd. Wat er overigens ook zij van dat argument, dit kan in deze procedure niet leiden tot het door appellant gewenste resultaat. Een dergelijk argument had mogelijk ingebracht kunnen worden in het kader van een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering, maar het thans bestreden besluit heeft geen betrekking op dat onderwerp.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.B.M. Vermeulen.