ECLI:NL:CRVB:2002:AE5910
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
- A. Beuker-Tilstra
- R. Kooper
- Rechtspraak.nl
Ontslag van een beroepsmilitair en de rechtsgeldigheid van de proeftijd
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, een beroepsmilitair, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die zijn beroep tegen een ontslagbesluit ongegrond verklaarde. Appellant was van 26 januari 1990 tot en met 31 december 1995 aangesteld als beroepsmilitair bij de Koninklijke Luchtmacht en werd op 1 juni 1998 opnieuw aangesteld met een proeftijd van zes maanden. Op 25 november 1998 werd appellant geïnformeerd dat hij zou worden voorgedragen voor ontslag, en op 11 december 1998 werd hem ontslag verleend met ingang van 1 januari 1999. Appellant stelde bezwaar in tegen dit ontslag, maar dit werd ongegrond verklaard door gedaagde, de Staatssecretaris van Defensie.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het ontslagbesluit vóór het einde van de proeftijd is genomen. De Raad stelt vast dat de aankondiging van het ontslag op 25 november 1998 niet voldoende is om te concluderen dat het ontslag vóór 1 december 1998 is ingegaan. De Raad benadrukt dat het ontslagbesluit en de voordracht voor ontslag als één geheel moeten worden beschouwd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en oordeelt dat het ontslagbesluit niet rechtsgeldig is, omdat het is ingegaan na afloop van de proeftijd. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van ontslagbesluiten in relatie tot de proeftijd van ambtenaren, en bevestigt dat de formele procedure rondom ontslagverlening strikt moet worden nageleefd. De Raad bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van appellant vergoedt, wat de financiële gevolgen van het onterecht verleende ontslag onderstreept.