E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 juli 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 december 1998 herzien en vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 december 1998 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 26 mei 2000 appellants beroep tegen het besluit van 15 december 1998 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. S.I. Henny, advocaat te Arnhem, bij beroepschrift van 22 juni 2000 van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op 9 augustus 2000 zijn namens appellant de beroepsgronden aangevoerd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 22 mei 2002, waar partijen -zoals aangekondigd- niet zijn verschenen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gedaagde op goede gronden appellants uitkering ingevolge de WAO, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 december 1998 heeft herzien en nader vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Zij heeft daartoe de juistheid onderschreven van het aan het besluit van 15 december 1998 ten grondslag liggende standpunt dat verzekeringsarts J.J.M. Richter en bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus ten aanzien van appellant de juiste medische beperkingen hebben aangenomen en dat appellant met inachtneming van die medische beperkingen per 1 december 1998 in staat moet worden geacht met de hem voorgehouden functies een zodanig inkomen te verdienen dat het verlies aan verdiencapaciteit op 15 tot 25% dient te worden vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er, nu appellant met gedaagdes brief van 20 juli 1998 tijdig op de hoogte is gesteld van de ophanden zijnde verlaging van zijn uitkering per 1 december 1998, geen sprake is van strijd met gewekte verwachtingen en het vertrouwensbeginsel.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat hij ernstiger beperkt is dan door gedaagde is aangenomen en dat hij als gevolg van deze beperkingen niet in staat is de hem voorgehouden functies te verrichten. Appellant verzoekt om een keuring door een onafhankelijk arts. Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat het besluit zijn uitkering ingevolge de WAO te verlagen op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen nu er geen onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Appellant handhaaft bovendien zijn stelling dat in strijd met gewekte verwachtingen en het vertrouwensbeginsel tot de drastische verlaging van zijn uitkering per 1 december 1998 is overgegaan. In dit verband acht appellant het dan ook onbegrijpelijk dat hem in februari 1998 is medegedeeld dat hij met behoud van uitkering gedurende een jaar in Suriname mag verblijven.
De Raad overweegt als volgt.
In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat verzekeringsarts Richter heeft geoordeeld dat appellant lijdt aan klachten passend bij een CVA. Naar aanleiding van het onderzoek heeft deze verzekeringsarts geoordeeld dat appellant uitstekend is opgeknapt en dat de afasie en cognitieve stoornissen niet meer zijn terug te vinden. Deze verzekeringsarts constateert voorts dat de functie van appellants rechterhand en -arm niet meer beperkt is. Appellant wordt in verband met het niet optimaal functioneren van zijn rechterbeen en -voet sterk beperkt geacht ten aanzien van lopen. De bezwaarverzekeringsarts Slebus heeft de bevindingen van verzekeringsarts Richter bevestigd en overwogen dat er van de kant van appellant geen aanvullende informatie werd verkregen op grond waarvan op het besluit dient te worden teruggekomen. De Raad ziet in de voorhanden medische gegevens geen aanleiding de ten aanzien van appellant per 1 december 1998 vastgestelde medische beperkingen onjuist te achten. Hierbij merkt de Raad op dat er door appellant met betrekking tot zijn klachten geen medische informatie in het geding is gebracht waaraan twijfel kan worden ontleend ten aanzien van de, met betrekking tot de datum in geding 1 december 1998, door gedaagde vastgestelde medische beperkingen.
Met betrekking tot de grief van appellant dat er geen afzonderlijk onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts heeft plaatsgevonden is de Raad van oordeel dat het met ingang van 1 januari 1998 in werking getreden Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv 1998, dat invulling geeft aan de behandeling van de bezwaarschriftprocedure ingevolge de Awb door gedaagde en dat bij gebreke van een wettelijke grondslag als een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden aangemerkt, in artikel 11 bepaalt dat de bezwaarverzekeringsarts de medische gegevens beoordeelt, maar de aanwezigheid van deze arts ter hoorzitting niet voorschrijft. Nu appellant zelf heeft afgezien van het recht te worden gehoord en voorts namens appellant noch in bezwaar, beroep en hoger beroep (medische) stukken zijn overgelegd die een nieuw of ander licht op zijn klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen zouden kunnen werpen, is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat het feit dat de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek zodanig afbreuk heeft gedaan aan de zorgvuldigheid van de procedure, dat zulks gevolgen zou dienen te hebben voor het besluit van 15 december 1998.
De Raad acht zich op grond van de beschikbare medische gegevens voorts genoegzaam voorgelicht over appellants gezondheidstoestand op 1 december 1998. Hij acht dan ook geen reden aanwezig om een onderzoek door een onafhankelijk deskundige te gelasten.
De Raad is vervolgens van oordeel dat appellant, met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen, op 1 december 1998 in staat is te achten de voor hem geselecteerde functies te verrichten. Deze functies zijn ook overigens voor appellant geschikt en voldoen aan de daaraan te stellen getalscriteria. De aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit leidt in vergelijking met het maatgevende inkomen van appellant tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Ter staving van zijn standpunt dat de omstreden verlaging van zijn uitkering per 1 december 1998 in strijd is met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel, op grond waarvan van die verlaging had moeten worden afgezien, heeft appellant naar voren gebracht dat bij hem rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat hij in februari 1998, zonder voorafgaand medisch onderzoek, van gedaagde schriftelijk toestemming heeft gekregen om met behoud van uitkering met ingang van 26 juli 1998 gedurende een jaar in Suriname te verblijven.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde, gelet op de wet van 19 december 1996, Stb. 1996, 665, en de Regeling herbeoordeling 45-50 jarigen, gehouden was tot een heronderzoek in 1998 naar appellants mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat gelet op de door appellant gestelde bij hem gewekte verwachting niet kan worden gezegd dat sprake is van zo'n bijzonder geval dat strikte toepassing van de hiervoor genoemde regelgeving in die mate in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De Raad tekent hierbij aan dat een bijzonder geval als evenbedoeld volgens vaste rechtspraak slechts aan de orde is in die gevallen waarin kan worden gewezen op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, aan welke mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van de betrokkene debet waren of dat de onjuistheid van dat standpunt door de betrokkene anderszins niet had behoren te zijn onderkend. De Raad is van oordeel dat het voor hem niet is komen vast te staan dat in het onderhavige geval sprake is van een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling waaruit appellant de conclusie kon trekken dat hij met behoud van zijn naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% berekende uitkering ingevolge de WAO, gedurende een jaar naar Suriname mocht vertrekken. De Raad kan er in dit verband niet aan voorbijzien dat gedaagdes brief van 4 februari 1998 geen ondubbelzinnige mededeling bevat over de hoogte van appellants uitkering. Naar het oordeel van de Raad had appellant uit deze brief dan ook niet kunnen afleiden dat de hoogte van zijn uitkering ongewijzigd zou blijven.
Een en ander leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002.