[A.], wonende te [B.], hierna: belanghebbende,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 11 november 1998 heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van belanghebbende tegen het besluit van 30 december 1996, waarbij zij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door de [X.] B.V. verschuldigde, doch niet betaalde premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1991 en 1992, zulks ten bedrage van f 199.120,54.
De Rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 28 december 1999 het namens belanghebbende tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, voorzover dit beroep is gericht tegen de handhaving van de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor de verhoging, dat besluit in zoverre vernietigd, het bestuursorgaan veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en bepaald dat het bestuursorgaan het griffierecht dient te vergoeden.
Belanghebbende is bij gemachtigde mr. E.P. Groot, advocaat te Groningen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Het bestuursorgaan is op bij aanvullend beroepschrift van 20 april 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Partijen hebben bij brieven van 22 mei 2000 en 13 juni 2000 van verweer gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 maart 2002, waar voor belanghebbende is verschenen mr. J.M. de Nooij, kantoorgenote van mr. Groot, voornoemd, en waar voor het bestuursorgaan - daartoe ambtshalve opgeroepen - is verschenen mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Belanghebbende was van 10 september 1991 tot 18 maart 1992 de enige bestuurder en tevens enige aandeelhouder van de [X.] B.V. te [Y.]. De feitelijke leiding berustte bij [C.], de ex-echtgenoot van belanghebbende. Hij was voordien eigenaar van de eenmanszaak het [Z.]. De activiteiten van deze eenmanszaak zijn overgedragen aan de vennootschap. Per 18 maart 1992 is de vennootschap ontbonden met benoeming van [C.] tot vereffenaar. Per die datum heeft belanghebbende ook de aandelen in de vennootschap aan hem verkocht.
Bij een onderzoek in verband met een verzoek om deblokkering van de G-rekening van het [Z.] kwamen zoveel onregelmatigheden aan het licht dat door de Belastingdienst een nader onderzoek is ingesteld bij dit bedrijf en de vennootschap waarvan belanghebbende bestuurder is geweest. Van dit nadere onderzoek, waarbij ook het bestuursorgaan betrokken is geweest, is op 10 september 1993 rapport opgemaakt. Blijkens dit rapport had de vennootschap omvangrijke bedragen aan uitbetaalde lonen niet in de administratie verantwoord en daarover ook geen premies afgedragen.
Op 14 december 1993 en 16 december 1993 heeft het bestuursorgaan de vennootschap correctienota's over 1991 en 1992 doen toekomen. Tevens heeft het bestuursorgaan over 1991 op 27 december 1993 een boete opgelegd ten bedrage van 100% van de over dat jaar alsnog verschuldigde premies. Daarbij heeft het bestuursorgaan zich op het standpunt gesteld dat er sprake is geweest van omvangrijke fraude.
Betaling van de nota's is uitgebleven, waarna het bestuursorgaan belanghebbende bij brief van 24 oktober 1996 in kennis heeft gesteld van zijn voornemen haar op grond van artikel 16d van de CSV als gewezen bestuurder hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de in de periode waarin zij bestuurder was, ontstane premieschulden, waaronder begrepen de opgelegde boete, zulks ten bedrage van in totaal f 199.120,54.
Bij besluit van 30 december 1996 is het bestuursorgaan overgegaan tot aansprakelijkstelling van belanghebbende voor de niet-betaling van dit bedrag. Bij zijn besluit van 11 november 1998 heeft het bestuursorgaan dit besluit gehandhaafd. Daarbij heeft het bestuursorgaan voor wat betreft de niet-betaling van de premies overwogen dat belanghebbende er niet in is geslaagd het wettelijk vermoeden dat het niet betalen van de premies het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, te weerleggen. Voor wat betreft de niet-betaling van de boete heeft het bestuursorgaan zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende op goede gronden ook hiervoor aansprakelijk is gesteld, nu het niet verantwoorden van loonbetalingen in dit geval moet worden gekwalificeerd als het gevolg van fraude van haar kant en zij wist dan wel behoorde te weten dat over de niet-verantwoorde loonbetalingen premies verschuldigd waren.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 11 november 1998 vernietigd voorzover belanghebbende daarbij ook aansprakelijk is gesteld voor de niet-betaling van de boete.
Met betrekking tot de aansprakelijkstelling voor de verschuldigde premie is in deze uitspraak, waarin belanghebbende is aangeduid als eiseres en het bestuursorgaan als verweerder, het volgende overwogen:
"In navolging van bestendige jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep overweegt de rechtbank dat een ieder die zich laat benoemen tot bestuurder van een rechtspersoon daarmee de verantwoordelijkheid voor het (financiële) beleid van die rechtspersoon op zich neemt. Hij dient zich dan ook op de hoogte te houden van de financiële toestand van de rechtspersoon en ter zake adequate maatregelen te treffen. Een bestuurder kan zich niet van zijn verantwoordelijkheid onttrekken door zich afzijdig te houden van het bestuur van die rechtspersoon.
Eiseres heeft in dit licht naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het niet betalen van de verschuldigde premie niet het gevolg is geweest van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.".
Met betrekking tot de aansprakelijkheid voor de opgelegde boete heeft de rechtbank gelet op artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het volgende overwogen:
"Niet kan dan ook - in dit geval - worden volstaan met vaststellen dat [X.] B.V. een verzuim heeft gepleegd en dat eiseres voor de terzake van dat verzuim opgelegde boete aansprakelijk is. Vast moet staan dat eiseres zelf een verzuim heeft gepleegd waarvoor haar een boete ingevolge artikel 12, tweede lid, CSV kan worden opgelegd. In het licht van artikel 6, tweede lid, EVRM moet verweerder tevens aantonen dat eiseres een verwijt treft van dit verzuim.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit onvoldoende dat eiseres het vastgestelde - door verweerder als fraude gekwalificeerde - verzuim zelf heeft gepleegd - hetgeen overigens ook een nalaten iets te doen kan inhouden -, en a fortiori dat eiseres terzake daarvan een verwijt treft. Uit de overwegingen van dit besluit alsook hetgeen verweerder ter zitting desgevraagd te berde heeft gebracht, valt niet meer op te maken dan de - gemotiveerde - vaststelling door verweerder dat fraude is gepleegd en dat eiseres als bestuurder aansprakelijk is voor (het niet betalen van) de boete.".
Belanghebbende is in hoger beroep gekomen omdat zij zich niet kan verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de aansprakelijkheid voor de niet-betaling van de premies. Naar haar mening zijn het bestuursorgaan en de rechtbank uitgegaan van een onjuiste uitleg van artikel 16d van de CSV. In haar visie kan haar niet worden verweten dat de vennootschap geen melding van betalingsonmacht heeft gedaan en is het dan ook aan het bestuursorgaan om te bewijzen dat er daadwerkelijk sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Zij heeft er in dit verband ook op gewezen dat zij destijds als bestuurder de juiste weg heeft bewandeld door het aanstellen van een bedrijfsleider. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de premievaststelling voor het jaar 1991 is verjaard en zij over de niet-betaling daarvan dan ook niet aansprakelijk gesteld kon worden. Daarbij heeft belanghebbende ook een beroep gedaan op 's Raads uitspraak van 20 mei 1996 (RSV 1996/231).
Het bestuursorgaan is in hoger beroep gekomen omdat het zich niet kan verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de aansprakelijkheid van belanghebbende voor de niet-betaling van de opgelegde boete. Naar zijn mening behoeft het slechts te bewijzen dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur waarop de aansprakelijkstelling berust, bestaat uit zodanige gedragingen dat daaruit volgt dat het aan opzet of grove schuld van het bestuur als collectief verweten kan worden dat er te weinig premie is geheven. Niet bewezen behoeft te worden dat belanghebbende zelf een verzuim heeft gepleegd waarvan haar een verwijt kan worden gemaakt. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft het bestuursorgaan gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1997 (BNB 1997/275).
Met betrekking tot het hoger beroep van belanghebbende overweegt de Raad het volgende.
In artikel 16d van de CSV is neergelegd de aansprakelijkheid van bestuurders van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam voor de premie en voorschotpremie verschuldigd door dat lichaam. Gelet op het bepaalde in artikel 12, vijfde lid, (voorheen het tweede lid) van de CSV wordt een opgelegde boete als premie beschouwd. In artikel 16d is tevens neergelegd de verplichting voor een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam om nadat is gebleken dat het niet tot betaling in staat is, daarvan onverwijld mededeling te doen aan het bestuursorgaan (mededeling van betalingsonmacht). Indien het lichaam op een juiste wijze aan deze verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Op het bestuursorgaan rust de bewijslast. Indien evenwel een lichaam niet op juiste wijze aan evenbedoelde verplichting heeft voldaan, wordt vermoed dat het niet betalen van de premie het gevolg is van aan een bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Tot weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn verplichting heeft voldaan. Ook een gewezen bestuurder wordt toegelaten tot weerlegging van dit vermoeden.
In het geval van belanghebbende moet worden vastgesteld dat bij gebreke van een mededeling van betalingsonmacht het niet aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Het betoog van belanghebbende dat een onjuiste uitleg is gegeven aan artikel 16d van de CSV vindt dan ook geen steun in deze wetsbepaling. Het bestuursorgaan heeft belanghebbende als gewezen bestuurder toegelaten tot weerlegging van het wettelijk vermoeden dat het niet betalen van de verschuldigde premies het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Raad moet vaststellen dat hetgeen belanghebbende daaromtrent heeft aangevoerd, ten enenmale onvoldoende is om als weerlegging van dit wettelijk vermoeden te gelden. Het aanstellen van een bedrijfsleider ontheft een bestuurder niet van zijn verantwoordelijkheid om toe te zien op een juiste afdracht van verschuldigde premies.
De Raad overweegt voorts dat hij het opleggen van de verschuldigde premies in december 1993 als een gegeven beschouwt. Deze oplegging heeft plaatsgevonden binnen de in artikel 13 van de CSV voorgeschreven termijn. Van verjaring is dan ook geen sprake. Van verjaring van de aansprakelijkstelling van belanghebbende is al evenmin sprake, nu een aansprakelijkstelling niet aan een termijn is gebonden. Dit laatste neemt evenwel niet weg dat, zoals de Raad heeft overwogen in zijn door belanghebbende genoemde uitspraak, in het geval het bestuursorgaan zonder noodzaak te lang talmt met een aansprakelijkstelling, een dergelijk talmen in strijd kan komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dan wel met het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht op rechtspraak binnen een redelijke termijn.
Hoewel er na het opleggen van de premies in december 1993 een geruime tijd is verstreken alvorens het bestuursorgaan bij brief van 24 oktober 1996 zijn voornemen heeft geuit om belanghebbende aansprakelijk te stellen, ziet de Raad daarin nochtans geen grond om in het geval van belanghebbende een situatie aanwezig te achten als waarop hij in zijn uitspraak van 20 mei 1996 het oog heeft gehad. In haar geval is immers sprake van een naheffing van verschuldigde premies. Gegeven de uit de wet voortvloeiende aansprakelijkheid van bestuurders voor de verschuldigde premies, dient een (gewezen) bestuurder er rekening mee te houden dat zodanige naheffing nog tot vijf jaar na het verstrijken van het premiejaar waarop die naheffing betrekking heeft, kan plaatsvinden en daarop ook een aansprakelijkstelling kan volgen. Reeds omdat de aansprakelijkstelling van appellante gebleven is binnen deze termijn, faalt haar beroep op de uitspraak van de Raad van 20 mei 1996.
Met betrekking tot het hoger beroep van het bestuursorgaan overweegt de Raad dat hij met het bestuursorgaan van opvatting is dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak een te strikte maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor de boete over 1991. Mede gelet op het door het bestuursorgaan genoemde arrest van de Hoge Raad is de Raad van oordeel dat het er niet om gaat of belanghebbende zelf de geconstateerde verzuimen heeft gepleegd. Het gaat erom of haar van het geconstateerde verzuim een verwijt kan worden gemaakt. Van dit laatste is zeker sprake, nu gesteld noch gebleken is dat zij in 1991 als verantwoordelijke bestuurder ook maar iets heeft ondernomen om tot een juiste verantwoording in de loonadministratie van de uitbetaalde lonen te komen. De aangevallen uitspraak kan dan ook op dit onderdeel niet in stand worden gelaten.
Nu de rechtbank tevens heeft verzuimd bij de aangevallen uitspraak het beroep van belanghebbende, voorzover gericht tegen de aansprakelijkstelling voor de premies over de jaren 1991 en 1992, ongegrond te verklaren, zal de Raad onder vernietiging van de aangevallen uitspraak doen wat de rechtbank had behoren te doen. De Raad voegt hier nog aan toe dat hij geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2002.