ECLI:NL:CRVB:2002:AE5656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1571 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de dagloonvaststelling in het kader van de Ziektewet na bedrijfsongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die een uitkering op basis van de Ziektewet heeft aangevraagd na een bedrijfsongeval. Appellant was werkzaam als chauffeur en had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn dagloon door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had het dagloon vastgesteld op f 152,37, gebaseerd op functieloonschaal D, trede 0, terwijl appellant van mening was dat hij ingeschaald diende te worden in functieloonschaal E, trede 6, wat zou resulteren in een hoger dagloon van f 3.779,04. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop appellant hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 april 2002, maar partijen waren niet verschenen. De Raad overweegt dat de indeling in functieloonschalen bij indiensttreding afhankelijk is van het aantal onafgebroken ervaringsjaren in een soortgelijke functie. De Raad concludeert dat de dagloonvaststelling dient te geschieden aan de hand van het rechtens geldende loon volgens de Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) voor het Beroepsgoederenvervoer. De Raad oordeelt dat appellant voldoende ervaring heeft om in functieloonschaal E, trede 6 te worden ingeschaald.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.127,--, en dient het Uwv het door appellant gestorte griffierecht van € 104,37 te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2002.

Uitspraak

00/1571 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 februari 1999 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen zijn besluit van 15 oktober 1998, waarin appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet is toegekend, gebaseerd op een dagloon van f 152,37, ongegrond verklaard.
De Rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 15 februari 2000 het namens appellant ingesteld beroep tegen het besluit van 2 februari 1999 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift van 8 februari 2001 aangevoerde gronden, bij de Raad tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld, aangevuld bij brieven van 6 respectievelijk 13 maart 2001.
Gedaagde heeft een op 2 maart 2001 gedagtekend verweerschrift ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 april 2002, waar partijen - met voorafgaand schriftelijk bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is van 9 februari 1998 tot 30 maart 1998 en van 14 april 1998 tot 12 mei 1998 als chauffeur trekker/oplegger werkzaam geweest bij [Bedrijfsnaam] te [vestigingsplaats]. Voor die werkzaamheden werd appellant beloond overeenkomstig functieschaal D0 van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: De CAO). In verband met een appellant op 12 mei 1998 overkomen bedrijfsongeval en nadat [Bedrijfsnaam] door de kantonrechter is veroordeeld tot loondoorbetaling van 15 mei 1998 tot 15 september 1998, heeft gedaagde bij besluit van 15 oktober 1998 appellant met ingang van 15 september 1998 een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 152,37. Gedaagde is daarbij uitgegaan van het loon dat appellant verdiende overeenkomstig functieloonschaal D, trede 0, zijnde f 2.821,68 bruto per vier weken. Bij het bestreden besluit van 2 februari 1999 is het bezwaar van appellant hiertegen ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich bij de rechtbank, evenals in bezwaar, gekeerd tegen de dagloonvaststelling en zich op het standpunt gesteld dat blijkens De CAO het voor hem rechtens geldend loon dat van functieloonschaal E, trede 6, zijnde f 3.779,04 bruto per vier weken, dient te zijn. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard overwegende dat gedaagde het dagloon terecht heeft berekend op basis van het loon dat appellant bij zijn voormalig werkgever verdiende.
In hoger beroep worden partijen verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of appellant diende te worden ingeschaald in functieloonschaal D, trede 0 dan wel functieloonschaal E, trede 6.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De Raad ontleent aan het eerste lid van artikel 17 van De CAO dat bij indiensttreding de werknemer wordt ingeschaald in de bij zijn functie behorende functieloonschaal op de trede die overeenkomt met het aantal onafgebroken ervaringsjaren, direct voorafgaand aan de indiensttreding, dat de werknemer dezelfde of soortgelijke functie heeft bekleed, zowel in deze als in andere bedrijfstakken. Bij de vaststelling van het aantal ervaringsjaren blijven onderbrekingen van minder dan twee jaar buiten beschouwing. Gelet op artikel 3 van de arbeidsovereenkomst is De CAO van toepassing op de arbeidsovereenkomst tussen [Bedrijfsnaam] en appellant, terwijl De CAO algemeen verbindend is verklaard (Stcrt. 1998/86).
Daarlatend het gegeven dat appellant zijn eerste dienstverband met [Bedrijfsnaam] heeft beëindigd, omdat hij het niet eens was met inschaling, terwijl het tweede dienstverband van dermate korte duur was dat niet gezegd kan worden dat appellant zonder meer heeft berust in zijn te lage inschaling, is de Raad van oordeel dat de dagloonvaststelling dient te geschieden aan de hand van het rechtens geldende loon zoals dat uit De CAO volgt. Daaraan kan niet afdoen het feit dat appellant de in artikel 20 van De CAO vermelde beroepsprocedure niet heeft gevolgd dan wel anderszins heeft afgezien van mogelijkheden het voor hem rechtens geldende loon te verwerven. Gelet op het arbeidsverleden van appellant, acht de Raad het voldoende aannemelijk geworden dat de werkzaamheden van appellant dienden te worden beloond overeenkomstig functieloonschaal E, trede 6.
Op grond van het vorenoverwogene komen de aangevallen uitspraak en het daarbij in stand gelaten bestreden besluit naar het oordeel van de Raad voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht deswege termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.127,--, voor verleende rechtsbijstand.
De Raad stelt tenslotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dient te worden vergoed.
Beslist wordt mitsdien als volgt
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.127,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
BvW
1306