de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 27 mei 1998 heeft appellant het aan gedaagde toegekende ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) over de periode van april 1997 tot en met mei 1998 herberekend en het over dat tijdvak teveel betaalde ouderdomspensioen ad f 576,16 (€ 261,45) van gedaagde teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 7 juli 1998, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 12 juli 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met bepaling dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen en het griffierecht aan gedaagde dient te vergoeden.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Vervolgens heeft appellant bij brief van 13 augustus 2001 een vraag van de Raad beantwoord.
Gedaagde heeft gereageerd op laatstgenoemde brief van appellant bij een schrijven dat op 31 augustus 2001 ter griffie is ontvangen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 mei 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, en waar gedaagde niet is verschenen.
Appellant heeft ingaande 1 februari 1988 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aan gedaagde toegekend ter grootte van 86% van het pensioen voor een gehuwde. Met ingang van 18 mei 1992 is aan gedaagde tevens een ouderdomspensioen toegekend ingevolge de sociale wetgeving van Nieuw-Zeeland. In verband met laatstgenoemd pensioen heeft appellant het AOW-pensioen van gedaagde op grond van de Overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Nieuw-Zeeland (Trb. 1990, 176 en 1991, 97, hierna: de Overeenkomst) met ingang van 1 juni 1992 nader vastgesteld op 63,38% van het pensioen voor een gehuwde. Na het overlijden van de echtgenote van gedaagde heeft appellant het AOW-pensioen ingaande 1 augustus 1993 nader vastgesteld op 65,61% van het pensioen voor een ongehuwde.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 mei 1998 heeft appellant het AOW-pensioen van gedaagde over het tijdvak van april 1997 tot en met mei 1998 herberekend en dat pensioen nader vastgesteld ingaande 1 april 1997 op 58,74%, ingaande 1 juli 1997 op 56,82%, ingaande 1 oktober 1997 op 56,70%, ingaande 1 januari 1998 op 61,29% en ingaande 1 april 1998 op 61,53% van het maximale pensioen voor een ongehuwde. Daarbij heeft appellant overwogen dat op grond van artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst in gevallen waarin het totaal van de Nederlandse en Nieuw-Zeelandse pensioenen hoger is dan het maximumbedrag van het Nederlandse AOW-pensioen, het deel van het Nederlandse pensioen dat gebaseerd is op vóór 1 januari 1957 liggende fictieve verzekeringstijdvakken (het zogenaamde overgangsvoordeel), wordt verminderd met het verschil tussen dit totaalbedrag en het maximumbedrag van het Nederlandse AOW-pensioen. Appellant heeft medegedeeld dat ter uitvoering van dit artikel jaarlijks een herberekening van het pensioen plaatsvindt. Bij de omrekening van het Nieuw-Zeelands pensioen naar Nederlandse guldens wordt gebruik gemaakt van fictieve kwartaalkoersen. Het op grond van de herberekening over het tijdvak vanaf april 1997 tot en met mei 1998 teveel betaalde pensioen ad f 576,16 (€ 261,45) heeft appellant van gedaagde teruggevorderd.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen (waarbij appellant als verweerder en gedaagde als eiser is aangeduid):
"dat verweerder door eisers Nieuw-Zeelandse pensioen (achteraf) periodiek te herberekenen aan de hand van de door de Nederlandse Bank NV geadviseerde fictieve kwartaalwisselkoersen niet is gebleven binnen de grenzen van de hem, gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep toekomende beleidsvrijheid, nu daardoor niet het in artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst neergelegde resultaat is gewaarborgd, te weten dat de som van het AOW-pensioen en het (met inachtneming van die fictieve koers per kwartaal naar Nederlandse guldens omgerekende) Nieuw-Zeelandse pensioen nooit lager wordt dan het maximum pensioenbedrag ingevolge de AOW. Daarbij heeft de rechtbank mede laten wegen dat er geen enkel aanknopingspunt is om te oordelen dat met de term "surplus" in artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst iets anders is bedoeld dan het bedrag waarmee de hiervoor bedoelde som het maximum pensioenbedrag feitelijk te boven gaat. Daaraan doet niet af dat de fictieve kwartaalkoersen, naar in de kennisgeving van het bestreden besluit is gesteld, mede zijn afgeleid van de verschillende dagkoersen (en derhalve ook van de girale koers die bij de storting van het pensioen is gehanteerd).".
Appellant heeft het hoger beroep met name toegespitst op de omvang van de door de Raad in zijn uitspraak van 28 februari 1996 (gepubliceerd in RSV 1997/8) genoemde beleidsvrijheid bij de toepassing van artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst. Appellant is van oordeel dat pensioengerechtigden aan dit artikellid niet de garantie kunnen ontlenen dat de effecten van valutaschommelingen op hun pensioenuitkering tot op de cent nauwkeurig door appellant in het berekende AOW-bedrag verdisconteerd moeten worden. Met de keuze voor de fictieve kwartaalkoers wordt volgens appellant voldoende recht gedaan aan het met voornoemd artikellid beoogde resultaat. Deze keuze sluit volgens appellant ook aan bij het algemene beleid dat wordt gevoerd ten aanzien van te hanteren koersen, in het geval inkomen of een uitkering uit een niet EU/EER-lidstaat herleid moet worden naar Nederlandse guldens. De fictieve kwartaalkoers wordt vastgesteld aan de hand van het gemiddelde van alle dagkoersen van de eerste maand van het voorafgaande kalenderkwartaal, zoals deze bancair zijn vastgesteld.
Verder heeft appellant nog aangevoerd dat artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst administratief onuitvoerbaar wordt wanneer moet worden uitgegaan van het bedrag dat de betrokkene in Nederlandse guldens heeft ontvangen van het Nieuw-Zeelandse uitvoeringsorgaan, omdat een tijdige betaling van het pensioen dan niet meer gegarandeerd kan worden en er meer herberekeningen gemaakt moeten worden.
De Raad overweegt het volgende.
In deze procedure is tussen partijen alleen in geschil of de wijze waarop appellant bij het bestreden besluit, gelet op de koersfluctuaties van de Nieuw-Zeelandse dollar, toepassing heeft gegeven aan artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst in rechte stand kan houden. Deze bepaling luidt aldus:
"Wanneer de som van het bedrag van de Nederlandse ouderdomsuitkering overeenkomstig deze Overeenkomst of overeenkomstig de Nederlandse Algemene Ouderdomswet en het bedrag van het Nieuw-Zeelandse gewaarborgde ouderdomspensioen of veteranenpensioen krachtens deze Overeenkomst of de Nieuw-Zeelandse wetgeving voor een persoon die in Nederland woont, hoger is dan het maximumbedrag overeenkomstig de Nederlandse Algemene Ouderdomswet, past het Nederlandse orgaan zijn uitkering aan met een bedrag dat gelijk is aan het surplus."
Voorts is in het vijfde lid van dit artikel bepaald dat de vermindering van het pensioen geen betrekking heeft op het bedrag dat is gebaseerd op de verzekeringstijdvakken vanaf 1 januari 1957.
In de hiervoor reeds genoemde uitspraak van 28 februari 1996 heeft de Raad vastgesteld dat bij of krachtens de Overeenkomst geen regeling is getroffen voor het geval dat de koers van de Nieuw-Zeelandse dollar zich wijzigt na de eerste vaststelling van het pensioen met toepassing van artikel 15, vierde lid, van die Overeenkomst. Verder heeft de Raad toen overwogen dat appellant "bij de toepassing van de verdragbepaling een zekere beleidsvrijheid heeft bij het tot stand brengen van het door die bepaling beoogde resultaat. Die vrijheid vindt echter haar grens in hetgeen blijkens die bepaling ten aanzien van de betrokkenen als waarborg moet gelden, te weten dat het pensioen wordt aangepast met - niet meer dan - het "surplus" als in het verdrag omschreven. Dit brengt mee dat, in het geval dat de overschrijding van het maximumpensioenbedrag ingevolge de AOW lager wordt als gevolg van een koersverlaging van de Nieuw-Zeelandse dollar, de betrokkene kan verlangen dat de vermindering van zijn AOW-pensioen op grond van het Verdrag dienovereenkomstig wordt aangepast.".
Appellant heeft vervolgens aan de toepassing van artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst aldus inhoud gegeven, dat jaarlijks een herberekening van het pensioen plaatsvindt waarbij enerzijds de aanspraak op AOW-pensioen definitief wordt vastgesteld over het voorafgaande jaar en waarbij anderzijds het te betalen AOW-pensioen over het daarop volgende jaar voorlopig wordt vastgesteld. Bij beide vaststellingen hanteert appellant de fictieve kwartaalkoers, zijnde de gemiddelde koers van de Nieuw-Zeelandse dollar gedurende de eerste maand van het voorafgaande kwartaal. De herberekening over het voorafgaande jaar geschiedt per maand, waarbij per kwartaal de hiervoor bedoelde fictieve kwartaalkoers wordt gebruikt. Dit betekent dat de herberekening over bijvoorbeeld de maand december van een bepaald jaar geschiedt op grond van de gemiddelde koers over de maand juli van het betreffende jaar. Voor zeer uitzonderlijke gevallen - onder meer devaluaties van meer dan 10% ten opzichte van de Nederlandse gulden - hanteert appellant andere (maand)koersen.
Wat betreft de door appellant gehanteerde koers bij de voorlopige vaststelling van het pensioen voor het aanstaande jaar is de Raad van oordeel dat appellant in redelijkheid heeft kunnen besluiten de fictieve kwartaalkoers te hanteren, welke koers ook in andere regelingen wordt gehanteerd bij de vaststelling van de hoogte van een lopende uitkering. Tussen partijen is de hantering van die koers voor de vaststelling van de voorlopige uitbetaling overigens ook niet in geschil. Daarbij merkt de Raad nog op dat het een voorlopige vaststelling betreft en dat eventuele koersverschillen bij de herberekening in het daarop volgende jaar hersteld kunnen worden.
Ten aanzien van de gehanteerde koers bij de herberekening van het pensioen over het voorafgaande jaar is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant door middel van de fictieve kwartaalkoers niet - voldoende - waarborgt dat de som van het Nederlandse en het Nieuw-Zeelandse pensioen bij een daling van de koers van de Nieuw-Zeelandse dollar niet lager wordt dan het maximumpensioenbedrag van de AOW. Daarbij acht de Raad van belang dat de door appellant gekozen fictieve kwartaalkoers ertoe leidt dat de herberekening over een bepaalde maand plaatsvindt aan de hand van de gemiddelde maandkoers van drie tot vijf maanden voordien. Een herberekening over een afgesloten tijdvak in het verleden biedt naar 's Raads oordeel - anders dan bij de vaststelling van de hoogte van een lopende uitkering - diverse mogelijkheden om het door artikel 15, vierde lid, van de Overeenkomst beoogde resultaat beter te waarborgen. De Raad merkt hierbij op dat een herberekening per maand aan de hand van de gemiddelde koers van de Nieuw-Zeelandse dollar over die maand, zoals ook geschiedt bij de definitieve berekening van uitkeringen ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 voor personen wonend buiten Nederland, het beoogde resultaat wel voldoende zou waarborgen. Nu appellant thans al een herberekening per maand maakt vermag de Raad niet in te zien dat dit een onuitvoerbare werkwijze voor appellant zou betekenen. De Raad onderkent dat een volledige waarborging van bedoeld resultaat praktische bezwaren kan opleveren en stelt vast dat uit de uitspraak van de Raad van 28 februari 1996 reeds voortvloeit dat appellant hierbij een zekere vrijheid toekomt. Appellant is dan ook niet gehouden de koers te hanteren welke bij de overboeking van het Nieuw-Zeelandse pensioen aan de betrokkene is gehanteerd, zoals door gedaagde bepleit, nu die koers per uitkeringsgerechtigde kan verschillen en afhankelijk is van bepaalde keuzes van de betrokkene omtrent de door hem gewenste wijze van betalen van het Nieuw-Zeelandse pensioen.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat de (voorgenomen) wijziging van artikel 15 van de Overeenkomst nog niet in werking is getreden, zodat de Raad daaraan in deze procedure geen betekenis kan toekennen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 327,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002.