[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 4 juli 1996 heeft gedaagde ingaande het eerste kwartaal van 1996 aan appellante aanspraak op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontzegd ten behoeve van [kind], omdat zij niet verzekerd was ingevolge de AKW. Tevens heeft gedaagde de teveel betaalde kinderbijslag over het eerste kwartaal van 1996 ad f 291,- (€ 132,05) van appellante teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 16 januari 1997 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 1996 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 11 december 1997 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. J.K.M. Hensels, advocaat te Vaals, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift. Bij brieven van 6 oktober 1999 en 17 december 1999 heeft gedaagde vervolgens door de Raad gestelde vragen beantwoord. Namens appellante heeft mr. Hensels bij brief van 9 maart 2000 gereageerd op de brieven van gedaagde.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 april 2002, waar appellante - met kennisgeving - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.P.H. Runia-Allon, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante woont in de gemeente [woonplaats] en ontving in 1996 al enige jaren een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Vanaf november 1995 is zij gedurende vier uur per week gaan werken als verkoopster in Aken (Duitsland). Van deze werkzaamheden heeft appellante melding gemaakt aan gedaagde op een op 24 mei 1996 gedateerd inlichtingenformulier. Daarbij heeft appellante medegedeeld dat de inkomsten uit haar werkzaamheden in Duitsland in mindering worden gebracht op haar bijstandsuitkering.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 juli 1996 heeft gedaagde vervolgens aan appellante met ingang van het eerste kwartaal van 1996 aanspraak op kinderbijslag ingevolge de AKW ontzegd ten behoeve van haar kind [kind], geboren [in] 1992, omdat zij in verband met haar werkzaamheden in Duitsland niet meer verzekerd was ingevolge de AKW. Gedaagde heeft dit oordeel aanvankelijk gebaseerd op artikel 10, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989, van 3 mei 1989, Stb. 164 (hierna: KB 164) en heeft bij het bestreden besluit vastgesteld dat appellante ook op grond van artikel 13, tweede lid, onder a, van EEG-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening) niet verzekerd was ingevolge de AKW. Tevens heeft gedaagde de over het eerste kwartaal van 1996 ten onrechte betaalde kinderbijslag ad f 291,- (€ 132,05 ) van appellante teruggevorderd, omdat door haar toedoen teveel kinderbijslag was betaald. Appellante heeft in Duitsland verzocht om toekenning van Kindergeld, op welke aanvraag afwijzend is beslist door het Arbeitsamt te Aken, omdat zij "keine die Beitragspflicht begründende Beschäftigung in D ausüben".
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat zij op grond van artikel 13, tweede lid, onder a, van de Verordening ten tijde hier van belang onderworpen was aan de Duitse (kinderbijslag) wetgeving. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van het beroep van appellante op toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 25 van KB 164 overwogen dat gedaagde terecht geen aanleiding heeft gevonden tot toepassing van dit artikel.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de Nederlandse wetgeving op haar van toepassing is gebleven en dat zij als ingezetene van Nederland recht heeft op kinderbijslag. Voorts is aangevoerd dat er in dit geval, wanneer zowel in Nederland als in Duitsland geen recht bestaat op kinderbijslag, voldoende aanleiding is voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 25 van KB 164.
Gedaagde heeft in hoger beroep aangevoerd dat appellante op grond van artikel 10 van KB 164 niet verzekerd is ingevolge de AKW. Verder heeft gedaagde medegedeeld dat er gelet op de feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang beoordeeld aanleiding bestaat om voor appellante een afwijkende regeling te treffen met toepassing van artikel 25 van KB 164. Daarbij heeft gedaagde mee gewogen dat appellante een bijstandsuitkering ontvangt, daarnaast slechts zeer geringe inkomsten uit werkzaamheden in Duitsland ontvangt en financieel niet in staat is om op private basis voldoende dekking voor het ontbreken van enige verzekering te bewerkstelligen. Gedaagde heeft ten aanzien van deze regeling aangegeven dat appellante om toepassing ervan dient te verzoeken, gelet op de mogelijke daaruit voor haar voortvloeiende consequenties ten aanzien van premiebetaling. Appellante heeft (nog) niet verzocht om toepassing van artikel 25 van KB 164.
De Raad overweegt het volgende.
In deze procedure dient allereerst beoordeeld te worden of gedaagde terecht heeft geconcludeerd dat appellante vanaf het eerste kwartaal van 1996 niet verzekerd was ingevolge de AKW. Appellante woonde toen in Nederland en werkte gedurende vier uur per week in Duitsland. In artikel 10, eerste lid, van KB 164 is bepaald dat niet verzekerd is ingevolge de volksverzekeringen de ingezetene die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verricht, tenzij die arbeid wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat appellante op grond van deze bepaling in ieder geval vanaf 1 januari 1996 niet meer verzekerd was ingevolge de AKW, nu zij vanaf november 1995 werkzaam was in Duitsland en deze werkzaamheden meer dan drie maanden onafgebroken zijn voortgezet. Uit de tekst van artikel 10, eerste lid, van KB 164 volgt naar 's Raads oordeel, mede gelet op de toelichting bij de wijziging van dit artikel per 1 januari 1992 (Stb. 1991, 761), dat wanneer sprake is van werkzaamheden gedurende een onafgebroken periode van meer dan drie maanden de verzekeringsplicht gedurende de gehele periode van werken in het buitenland vervalt. Voor de toepassing van dit artikel is voorts de omvang van de verrichte werkzaamheden buiten Nederland niet van belang.
De Raad kan en zal voorts in het midden laten of appellante ten tijde hier van belang onder de personele werkingssfeer van de Verordening viel, nu beantwoording van die vraag niet tot een aanspraak van appellante op kinderbijslag ingevolge de AKW kan leiden. Bevestigende beantwoording van die vraag leidt immers tot de slotsom dat appellante op grond van artikel 13, tweede lid, onder a, van de Verordening vanaf november 1995 uitsluitend onderworpen was aan de Duitse wettelijke regeling, zodat geen aanspraak op Nederlandse kinderbijslag bestond. Voorts zou een ontkennende beantwoording van voornoemde vraag leiden tot toepassing van het Nederlandse recht, op grond waarvan - blijkens het hiervoor overwogene - geen aanspraak op kinderbijslag ingevolge de AKW bestaat omdat geen sprake is van verzekering ingevolge die wet.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft besloten dat appellante vanaf het eerste kwartaal van 1996 niet verzekerd is geweest ingevolge de AKW, zodat terecht alsnog aanspraak op kinderbijslag over dat kwartaal is ontzegd.
Verder stelt de Raad vast dat gedaagde door toedoen van appellante over het eerste kwartaal van 1996 teveel kinderbijslag heeft betaald, nu appellante eerst in mei 1996 aan gedaagde heeft medegedeeld dat zij werkzaamheden in Duitsland was gaan verrichten. Gedaagde was op grond van artikel 24 van de AKW, zoals dat artikel luidde tot 1 augustus 1996, derhalve bevoegd de teveel betaalde kinderbijslag van appellante terug te vorderen. De wijze waarop gedaagde van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan in de gegeven omstandigheden de hier aan te leggen rechterlijke toetsing doorstaan.
De Raad merkt ten slotte nog op dat het bestreden besluit geen betrekking heeft op de (mogelijke) toepassing van artikel 25 van KB 164 ten aanzien van appellante, zodat de Raad daaromtrent geen oordeel kan geven in deze procedure. Gedaagde heeft in de loop van deze procedure wel medegedeeld nader van oordeel te zijn dat er aanleiding bestaat met toepassing van artikel 25 KB 164 een regeling voor appellante te treffen, indien zij daartoe de wens te kennen geeft, hetgeen zij (nog) niet heeft gedaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002.