de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 28 januari 1997 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat hij met ingang van het derde kwartaal van 1993 slechts recht heeft op tweevoudige kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kind [kind 1] en vanaf het eerste kwartaal van 1994 slechts op enkelvoudige kinderbijslag voor zijn kind [kind 2]. Tevens is medegedeeld dat over het tweede kwartaal van 1996 teveel kinderbijslag in gezinsgrootte is betaald. Tenslotte heeft appellant de teveel betaalde kinderbijslag van in totaal f 14.623,- van gedaagde teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 22 december 1997, hierna: het bestreden besluit, is - onder meer - het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 1997 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 22 juli 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voorzover daarin is beslist tot het ongegrond verklaren van de bezwaren van gedaagde tegen het verlagen van de kinderbijslag in verband met het niet meer uitwonend zijn van [kind 1] en [kind 2] en de daaruit voortvloeiende terugvordering. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en tot vergoeding van het griffierecht.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Namens gedaagde heeft mr. A.H.J. Strak, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 maart 2002, waar partijen - met kennisgeving - niet zijn verschenen.
Gedaagde is in 1965 gehuwd met [echtgenote], uit welk huwelijk onder meer de kinderen [kind 1] en [kind 2] zijn geboren respectievelijk [in] 1974 en [in] 1977. Deze kinderen verblijven sedert hun geboorte in Marokko. Verder zijn uit het huwelijk van gedaagde en [echtgenote] nog een aantal kinderen geboren die hier te lande bij hun ouders woonden.
Appellant heeft in ieder geval vanaf het derde kwartaal van 1993 aan gedaagde drievoudige kinderbijslag betaald voor [kind 1] en vanaf het eerste kwartaal van 1994 tweevoudige kinderbijslag voor [kind 2]. Daarbij is appellant ervan uitgegaan dat deze kinderen uitwonend waren en onderwijs volgden. Gedaagde heeft in oktober 1993 desgevraagd aan appellant medegedeeld dat [kind 1] en [kind 2] vanaf 1980 uitwonend waren op het adres "[adres] Marokko".
In maart 1996 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij [in] 1993 in Marokko is gehuwd met [echtgenote 2] die, evenals [kind 1] en [kind 2], zou verblijven bij een broer van gedaagde in Marokko. Vervolgens hebben gedaagde en [echtgenote] in juni 1996 aan appellant verklaard dat zij vanaf omstreeks februari/maart 1996 gescheiden leven. Gedaagde heeft toen zijn aanspraak op kinderbijslag beperkt tot de kinderen [kind 1] en [kind 2].
Appellant heeft vervolgens bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 januari 1997 de aanspraak van gedaagde op kinderbijslag herzien en nader vastgesteld voor [kind 1] met ingang van het derde kwartaal van 1993 op tweevoudige kinderbijslag en voor [kind 2] met ingang van het eerste kwartaal van 1994 op enkelvoudige kinderbijslag. Daarbij is appellant ervan uitgegaan dat [kind 1] en [kind 2] vanaf 1 juli 1993 behoorden tot het huishouden van gedaagde en [echtgenote 2] in Marokko, zodat zij vanaf dat moment niet langer uitwonend waren. Verder heeft appellant bij dit besluit vastgesteld dat de bij [echtgenote] verblijvende kinderen vanaf het tweede kwartaal van 1996 niet langer mee tellen voor de gezinsgrootte van gedaagde, omdat hij geen huishouden meer met haar vormt, hetgeen tot gevolg heeft dat voor [kind 1] en [kind 2] vanaf dat kwartaal recht bestaat op een lager bedrag aan kinderbijslag. Ten slotte heeft appellant de teveel betaalde kinderbijslag over het derde kwartaal van 1993 tot en met het derde kwartaal van 1995 en over het tweede kwartaal van 1996, in totaal f 14.623,-, van gedaagde teruggevorderd.
Bij het bestreden besluit heeft appellant tevens het besluit van 22 april 1997, omtrent de wijze van invordering van het teveel betaalde bedrag van f 14.623,-, gehandhaafd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant terecht de hoogte van de kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1996 heeft aangepast in verband met de gewijzigde gezinsgrootte van gedaagde en dat appellant bevoegd was de over dat kwartaal teveel betaalde kinderbijslag terug te vorderen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de wijze waarop appellant van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, door een bedrag van f 369,- te verrekenen met de aanspraak op kinderbijslag over het derde kwartaal van 1996, geen bezwaar ontmoet zodat het beroep tegen dit deel van het bestreden besluit ongegrond verklaard dient te worden.
Ten aanzien van de herziening van de ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] toegekende kinderbijslag heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, overwogen (waarbij appellant als verweerder en gedaagde als eiser is aangeduid):
"(.....) dat er in het algemeen van moet worden uitgegaan dat iemand - althans bezien vanuit het oogpunt van de toepassing van de Akw - niet meer dan één huishouden heeft, maar dat het op zichzelf niet uitgesloten is te achten dat een verzekerde meer dan één huishouden heeft. Daarvan zal dan echter uit de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig moeten blijken.
In dit geval heeft verweerder niet meer aangevoerd dan dat eiser zulks zelf aan het loket heeft verklaard en dat eiser in de regel een half jaar in Marokko verblijft en een half jaar in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat een loketrapport in verband met misverstanden ten gevolge van eventuele communicatieproblemen in het algemeen onvoldoende basis biedt om aan te nemen dat aan de voorwaarde van het "ondubbelzinnig blijken" is voldaan.
Ook uit de verklaringen van 21 mei 1997 van de broer en van de moeder van eiser, waarin gesteld wordt dat op dat moment ('actuellement') de kinderen bij de broer wonen en dat de tweede echtgenote bij de moeder van eiser woont, blijkt niet meer dan dat de moeder te [adres 2] commune de [naam] woont, met de tweede vrouw van eiser en dat de broer met de beide kinderen eveneens te commune rurale de [naam] woont. Dat de broer en de moeder van eiser in de zelfde commune (= gemeente) wonen, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat ze ook op het zelfde adres wonen, dus dezelfde woning of hetzelfde huishouden delen. De rechtbank laat daar de vraag of moet worden aangenomen dat eiser met zijn tweede echtgenote een tweede huishouden vormde nu de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden acht dat de kinderen van eiser eveneens tot dat huishouden behoorden.
Nu verweerder bij het bestreden besluit wel van die vooronderstelling is uitgegaan, kan dat besluit - ook wat betreft de terug- en invordering van het in dit verband als onverschuldigd aangemerkte bedrag aan kinderbijslag - niet in stand blijven."
Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
"Naar de mening van de Sociale Verzekeringsbank dient eiser te worden geacht twee huishoudens te hebben gevoerd over de hier van belang zijnde periode. De Sociale Verzekeringsbank is op basis van het volgende tot deze conclusie gekomen.
Eiser heeft zelf aangegeven ieder jaar gedurende een half jaar in Marokko te verblijven. Er is niet gebleken van een verstoorde relatie tussen eiser en zijn eerste vrouw, die zich in Nederland bevindt, althans niet voorafgaand aan de scheiding in het begin van 1996. Eiser geeft aan altijd te hebben bijgedragen in het onderhoud van zijn tweede vrouw in Marokko.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de beide kinderen tot het huishouden van eiser behoorden. Hierdoor zou aan de vraag, of eiser met zijn tweede echtgenote een huishouden vormt, niet worden toegekomen. Zoals uit hetgeen hierboven is gesteld mag blijken, kan de beantwoording van deze twee vragen worden gekoppeld, hetgeen het volgende resultaat oplevert.
Er is sprake van het hetzelfde adres, althans de Sociale Verzekeringsbank heeft redelijkerwijs kunnen aannemen dat de genoemde personen zich in de onmiddellijke nabijheid van elkaar hebben bevonden. Door de koppeling met de vraag of eiser een huishouden vormt met zijn tweede echtgenote, welke vraag de Sociale Verzekeringsbank bevestigend heeft beantwoord, dient de conclusie te luiden dat de beide kinderen niet als (zelfstandig) uitwonend kunnen worden beschouwd."
Namens gedaagde is in hoger beroep, onder verwijzing naar eerder overgelegde verklaringen, herhaald dat [kind 1] en [kind 2] wonen bij een broer van hem en niet bij zijn tweede echtgenote.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de herziening van de aanspraak op kinderbijslag voor [kind 1] vanaf het derde kwartaal van 1993 en voor [kind 2] vanaf het eerste kwartaal van 1994 en de terugvordering van de teveel betaalde kinderbijslag voor die kinderen vanaf voornoemde kwartalen tot en met het derde kwartaal van 1995 in rechte stand kunnen houden. Appellant is van oordeel dat deze kinderen gedurende de in geschil zijnde kwartalen niet langer uitwonend waren, omdat zij behoorden tot het - tweede - huishouden van gedaagde in Marokko.
Het geschil spitst zich derhalve toe op de vragen of appellant terecht heeft aangenomen dat gedaagde na zijn huwelijk met [echtgenote 2] [in] 1993 vanaf de peildatum van het derde kwartaal van 1993 (1 juli 1993) tot en met de peildatum van het derde kwartaal van 1995 (1 juli 1995) een tweede huishouden vormde met [echtgenote 2] in Marokko naast zijn huishouden in Nederland met [echtgenote] en of [kind 1] en [kind 2] gedurende die kwartalen deel uitmaakten van gedaagdes huishouden in Marokko. Alleen wanneer beide vragen bevestigend worden beantwoord kan immers aangenomen worden dat deze kinderen toentertijd niet langer uitwonend waren, zodat de aanspraak op kinderbijslag voor hen op te hoge bedragen is vastgesteld.
Zoals de Raad al vaker heeft overwogen ziet de term "huishouden" in artikel 7 van de AKW naar algemeen spraakgebruik en in de regel ook in de AKW op de feitelijke situatie van gezamenlijk wonen. Verder heeft de rechtbank terecht verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad waaruit volgt dat er in het algemeen van uitgegaan dient te worden dat een verzekerde ingevolge de AKW niet meer dan één huishouden heeft. Slechts wanneer dit uit de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt kan aangenomen worden dat een verzekerde meer dan één huishouden heeft.
De Raad is anders dan appellant van oordeel dat een zodanige ondubbelzinnige situatie hier niet aan de orde is. Uit de gedingstukken blijkt namelijk geenszins dat gedaagde gedurende de in geschil zijnde kwartalen met enige duurzaamheid feitelijk heeft samengewoond met [echtgenote 2]. Uit overgelegde brieven van SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V. blijkt weliswaar dat aan gedaagde toestemming is gegeven om vanaf september 1995 voor bepaalde tijdvakken van zes maanden in het buitenland te verblijven, doch deze gegevens - waaruit overigens niets blijkt omtrent het feitelijk verblijf van gedaagde bij [echtgenote 2] - hebben betrekking op tijdvakken gelegen na de hier van belang zijnde peildata. Duidelijke gegevens waaruit kan worden afgeleid dat gedaagde vanaf 1 juli 1993 tot en met 1 juli 1995 feitelijk in Marokko heeft verbleven heeft de Raad niet aangetroffen. Verder ontbreken duidelijke en controleerbare gegevens omtrent bijdragen van gedaagde in het levensonderhoud van [echtgenote 2] en omtrent overige contacten met haar gedurende voornoemd tijdvak. De Raad is derhalve van oordeel dat op grond van de thans bekende gegevens niet gezegd kan worden dat ondubbelzinnig is gebleken dat gedaagde vanaf 1 juli 1993, naast zijn huishouden hier te lande, een tweede huishouden vormde in Marokko met [echtgenote 2]. Dit betekent dat in het midden kan worden gelaten of [kind 1] en [kind 2] toen op hetzelfde adres woonden als [echtgenote 2] en de broer van gedaagde. Voorts volgt uit het vorenstaande dat appellant er ten onrechte vanuit is gegaan dat voornoemde kinderen gedurende de in geschil zijnde kwartalen niet langer uitwonend waren.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - op enigszins gewijzigde gronden voor bevestiging in aanmerking komt, hetgeen met zich meebrengt dat appellant met inachtneming van het in deze - s' Raads - uitspraak overwogene een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen door appellant.
Ten slotte stelt de Raad vast dat van appellant een griffierecht van € 327,- dient te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door appellant aan gedaagde;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 327,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002.
(get.) J.J.B. van der Putten.