ECLI:NL:CRVB:2002:AE4590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5216 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van beroep inzake kinderbijslag door de rechtbank Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep door de rechtbank Amsterdam. De Sociale Verzekeringsbank had op 10 februari 1998 vastgesteld dat appellant geen recht had op kinderbijslag voor zijn kinderen over bepaalde kwartalen. Appellant maakte bezwaar, dat gedeeltelijk gegrond werd verklaard. Vervolgens werd beroep ingesteld tegen het besluit van 15 oktober 1998, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk op 5 september 2000. Appellant ging in hoger beroep, waarbij zijn gemachtigde aanvoerde dat de rechtbank Amsterdam door een samenwerkingsverband met de rechtbank Alkmaar mogelijk niet bevoegd was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank Amsterdam terecht de niet-ontvankelijkheid had vastgesteld, omdat het beroepschrift niet tijdig was ingediend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees erop dat de verwarring omtrent de adressering van het beroepschrift voor rekening van de gemachtigde van appellant kwam. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

00/5216 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 10 februari 1998 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant over het tweede kwartaal van 1996 tot en met het vierde kwartaal van 1997 geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet heeft voor de kinderen [kind 1] en [kind 2].
Bij brief van 17 maart 1998 heeft een toenmalige gemachtigde van appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft bij besluit van 15 oktober 1998 dit bezwaar gegrond verklaard wat betreft het recht op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1997 en ongegrond verklaard voor de overige kwartalen.
Een andere toenmalige gemachtigde van appellant heeft bij beroepschrift van 24 november 1998, ingekomen bij de rechtbank Amsterdam op 7 december 1998, beroep ingesteld tegen het besluit van 15 oktober 1998 (hierna: het bestreden besluit).
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 5 september 2000 dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij beroepschrift van 10 oktober 2000 heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 16 februari 2001 heeft deze gemachtigde - onder overlegging van een bijlage - de gronden van het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft bij brief van 28 februari 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 april 2002, waar voor appellant zijn gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde - met kennisgeving - niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming omtrent de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellant tegen het bestreden besluit door de rechtbank Amsterdam van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij brief van 14 oktober 1998 heeft de rechtbank Amsterdam aan onder andere het advocatenkantoor dat appellant in eerste aanleg heeft bijgestaan meegedeeld - samengevat weergegeven - dat de rechtbank Alkmaar en de rechtbank Amsterdam tot een samenwerkingsverband hebben besloten dat er op neerkomt dat de rechtbank Alkmaar jaarlijks een aantal sociale verzekeringszaken zal behandelen welke tot de competentie van de rechtbank Amsterdam behoren. Het gaat dan om de verwerking van de betreffende zaken in de Alkmaarse organisatie, terwijl ter voorkoming van onder andere bevoegdheidsproblemen, de zittingen onder Amsterdamse vlag in Amsterdam zullen worden gehouden. In verband hiermede is, aldus deze brief, aan de districtskantoren Amstelveen en Sloterdijk van Gak Nederland B.V. gevraagd vanaf 1 oktober 1998 in de beroepsclausule van besluiten op bezwaar met betrekking tot het instellen van beroep bij de rechtbank Amsterdam een vermelding "per adres Rechtbank Alkmaar, (…)" op te nemen.
Het bestreden besluit is - naar tussen partijen in hoger beroep ook niet meer in geschil is - op 15 oktober 1998 door toezending aan appellant en zijn toenmalige gemachtigde bekendgemaakt. In de beroepsclausule aan het slot van het bestreden besluit is onder andere vermeld dat beroep kan worden ingesteld binnen zes weken na de dagtekening van het bestreden besluit bij de rechtbank Amsterdam, postbus 75850, 1070 AW Amsterdam. Het per falk courier aan de rechtbank Amsterdam gerichte beroepschrift van 24 november 1998 is als volgt geadresseerd: "p/a Postbus 251 1800 BG Alkmaar", en is blijkens een daarop aangebracht stempel op 26 november 1998 bij de rechtbank Alkmaar ontvangen. Het beroepschrift bevat voorts nog de vermelding dat het tevens per fax is verzonden. De griffier van de rechtbank Alkmaar heeft bij brief van 4 december 1998 het beroepschrift met bijlagen doorgezonden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, alwaar dit blijkens een op deze brief (en trouwens ook op het beroepschrift) aangebracht stempel op 7 december 1998 is ontvangen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Amsterdam- onder aanhaling van de artikelen 6:7, 6:8, eerste lid, en 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - vastgesteld dat de bekendmaking van het bestreden besluit op 15 oktober 1998 betekent dat de termijn voor het indienen van beroep op 16 oktober 1998 is aangevangen en op 26 november 1998 is geëindigd en dat de ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank Amsterdam op 7 december 1998 betekent dat dit niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb geldende termijn is ingediend. Met betrekking tot de ter zitting van de rechtbank op 22 augustus 2000 namens appellant voorgedragen stelling dat het beroepschrift is ingediend bij de bevoegde rechter, is in de aangevallen uitspraak gewezen op de hiervoor aangehaalde vermelding van de beroepsclausule aan de voet van het bestreden besluit en de eerder aangegeven verzending "per adres" van het beroepschrift. Volgens de rechtbank Amsterdam is dan ook sprake van een onjuiste adressering van het beroepschrift met als gevolg dat dit is ingediend bij een onbevoegde rechter, die het beroepschrift vervolgens binnen de in de jurisprudentie aanvaarde termijn van twee weken na ontvangst heeft doorgezonden aan de rechtbank Amsterdam.
Met betrekking tot het beroep namens appellant op de artikelen 6:15, derde lid, onder c, van de Awb, en 6:11 overwoog de rechtbank Amsterdam in de aangevallen uitspraak, waarbij appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, als volgt:
"Artikel 6:15, eerste lid Awb bepaalt dat indien het beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegde administratieve rechter, het wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan. Ingevolge het derde lid van dat artikel is het tijdstip van de indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend, indien:
a. (...);
b. (...);
c. de onbevoegdheid van het orgaan voor de indiener van het geschrift op een andere grond onduidelijk kon zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit betoog niet slagen. Zoals hierboven reeds vastgesteld staat aan de voet van het bestreden besluit dat beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank Amsterdam, sector bestuursrecht, postbus 75850, 1070 AW, Amsterdam. De omstandigheid dat de gemachtigde van eiser kennelijk dacht dat alle nieuwe zaken naar de rechtbank Alkmaar moeten worden gestuurd, berust niet op een juiste voorstelling van zaken en dient voor de rekening en risico van de gemachtigde van eiser te blijven.
Evenmin kan door het feit dat de rechtbank Amsterdam een aantal zaken met betrekking tot de WAO door de rechtbank Alkmaar laat behandelen (in welke zaken bovendien met het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen is afgesproken dat in de beroepsclausule wordt vermeld dat beroep bij de rechtbank Alkmaar moet worden ingesteld), een dusdanig verwarrende situatie worden aangenomen dat op die grond het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan terzake bepalend is.
Er zijn, ingevolge artikel 6:11 Awb, (voorts) geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaar- of beroepschrift in verzuim is geweest."
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat de rechtbank Amsterdam door het samenwerkingsverband met de rechtbank Alkmaar en de opgave van het adres van die rechtbank hetzij tevens woonplaats heeft gekozen op het adres van de rechtbank Alkmaar, hetzij haar relatieve competentie heeft verruimd, zodat sprake is van indiening van het beroep bij de bevoegde rechter. Voorts heeft de gemachtigde zich andermaal op artikel 6:15, derde lid, van de Awb beroepen en heeft zij in dit verband gewezen op het wetsvoorstel tot wijziging van de Awb en enkele aanverwante wetten naar aanleiding van de evaluatie van de Awb (Eerste evaluatiewet Awb), dat onder meer inhoudt dat de onderdelen a t/m c van het derde lid van artikel 6:15 komen te vervallen, zodat het tijdstip van indiening bij de onbevoegde rechter bepalend wordt voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend. In aanmerking genomen dat het samenwerkingsverband verwarring heeft gewekt, acht de gemachtigde het in de rede liggen alvast vooruit te lopen op de voorgestelde wijziging van artikel 6:15 van de Awb.
De Raad stelt voorop dat hij de overwegingen, die de rechtbank Amsterdam hebben geleid tot een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, zoals deze hiervoor zijn aangehaald dan wel (samengevat) weergegeven in grote lijnen onderschrijft. De Raad voegt daar, gelet ook op hetgeen ter zake in hoger beroep is aangevoerd, aan toe dat het samenwerkingsverband tussen de rechtbanken Alkmaar en Amsterdam op geen enkele wijze heeft geleid tot een verruiming van de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam, maar alleen zag op een administratieve verwerking van bepaalde zaken bij de rechtbank Alkmaar. Uit de aard der zaak is alleen de wetgever in formele zin bevoegd een verruiming van competentie als door de gemachtigde van appellant bedoeld door middel van een daartoe geëigende wetswijziging tot stand te brengen.
Met betrekking tot het beroep dat de gemachtigde heeft gedaan op de inmiddels met ingang van 1 april 2002 in werking getreden wijziging van artikel 6:15, derde lid, van de Awb ingevolge de Eerste evaluatiewet Awb (Wet van 24 januari 2002, Stb. 2002,53) wijst de Raad op artikel VII, eerste lid, van die wet, dat regelt dat ten aanzien van de doorzending van een bezwaar- of beroepschrift tegen een besluit dat voor de datum van inwerkingtreding van deze wet is bekendgemaakt, artikel 6:15, derde lid, van de Awb van toepassing blijft, zoals dat artikel luidde voor dat tijdstip. Voor hetgeen de gemachtigde met zijn beroep op de voorgestelde wijziging van artikel 6:15, derde lid, voorstond, hetgeen thans overigens eerder zou neerkomen op het aannemen van terugwerkende kracht aan die inmiddels in werking getreden wijziging, ziet de Raad dan ook geen plaats.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.
SSw