[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 18 mei 1998 heeft gedaagde geweigerd aan appellant over het vierde kwartaal van 1994 tot en met het eerste kwartaal van 1998 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen ten behoeve van zeven kinderen.
Bij beslissing op bezwaar van 21 juli 1999, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 1998 -onder meer- gegrond verklaard wat betreft de aanspraak op kinderbijslag voor vier kinderen over het vierde kwartaal van 1994, het derde kwartaal van 1995 en het eerste kwartaal van 1997 tot en met het eerste kwartaal van 1998 en voor één kind over het vierde kwartaal van 1994, het derde kwartaal van 1995, het vierde kwartaal van 1997 en het eerste kwartaal van 1998. Voor wat betreft de aanspraak op kinderbijslag voor de overige kinderen en de overige kwartalen is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ´s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 24 oktober 2000 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. W.A. Braams, advocaat te Helmond, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 april 2002, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Braams, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant, geboren in 1956, is in 1975 in Marokko gehuwd met [vrouw 1]. Uit dit huwelijk zijn de volgende kinderen geboren: [kind 1], [in] 1976, [kind 2] [in] 1978, [kind 3] [in] 1980, [kind 4] [in] 1982 en [kind 5] [in] 1988. Mevrouw [vrouw 1] is in [ ] 1988 in Marokko overleden.
In april 1989 is appellant in Marokko gehuwd met vrouw 2], uit welk huwelijk [in] 1990 is geboren [kind 6] en [in] 1991 [kind 7]. Mevrouw [vrouw 2] heeft vanaf het huwelijk samen met de moeder van appellant, [moeder], in een woning in Marokko gewoond. Ook de vijf kinderen uit het eerste huwelijk van appellant, die na het overlijden van hun moeder door [moeder] zijn verzorgd, woonden in die woning. Op 28 juni 1996 is appellant naar Marokkaans recht gescheiden van [vrouw 2], waarna hij op 2 oktober 1997 is gehuwd met [vrouw 3].
Appellant heeft in december 1997 aan gedaagde verzocht hem kinderbijslag toe te kennen vanaf het vierde kwartaal van 1994 voor de in Marokko verblijvende kinderen [kind 1], [kind 2], [kind 3], [kind 4], [kind 5], [kind 6] en [kind 7]. Gedaagde heeft vervolgens aan appellant verzocht diverse gegevens te verstrekken, waaronder attestaties da vita en betaalbewijzen. Verder zijn aan appellant onderhouds- en schoolverklaringen voor de kinderen [kind 1], [kind 2] en [kind 3] gezonden met het verzoek deze ingevuld te retourneren.
Bij besluit van 18 mei 1998 heeft gedaagde geweigerd kinderbijslag aan appellant toe te kennen over het vierde kwartaal van 1994 tot en met het eerste kwartaal van 1998 voor de genoemde zeven kinderen. Daarbij is onder meer overwogen dat de gevraagde attestaties da vita niet zijn ontvangen, zodat de kinderen niet recent zijn geverifieerd, en dat de schoolverklaringen ontbreken danwel onvolledig ingevuld zijn geretourneerd, waardoor niet kan worden vastgesteld of de drie oudste kinderen als onderwijs volgend waren aan te merken. Ten slotte heeft gedaagde overwogen dat appellant niet heeft aangetoond de zeven kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden.
Namens appellant zijn in de bezwaarprocedure alsnog attestaties da vita, betaalbewijzen en schoolverklaringen over het schooljaar 1997/1998 overgelegd. Schoolverklaringen over de daaraan voorafgaande jaren heeft appellant niet opnieuw kunnen verkrijgen. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat namens hem al eerder originele schoolverklaringen aan gedaagde waren verzonden.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde overwogen dat appellant heeft aangetoond dat de zeven genoemde kinderen waarvoor kinderbijslag is aangevraagd in leven zijnde wettige kinderen van hem zijn. Verder heeft gedaagde overwogen dat over de studiejaren 1994/1995, 1995/1996 en 1996/1997 geen, niet volledig ingevulde of kopieën van schoolverklaringen zijn ingezonden, zodat op grond van die gegevens niet vastgesteld kan worden dat de kinderen [kind 1], [kind 2], en [kind 3] gedurende die jaren onderwijs of een beroepsopleiding volgden. Dit betekent dat voor hen vanaf het bereiken van de leeftijd van 16 jaar geen aanspraak bestaat op kinderbijslag. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat voor [kind 1] en [kind 2] vanaf respectievelijk het eerste kwartaal van 1996 en het eerste kwartaal van 1997 geen recht op kinderbijslag bestaat, omdat zij toen de leeftijd van 18 jaar hadden bereikt en op grond van de overgangsbepalingen, genoemd in artikel XII van de Wet van 21 december 1995 (Stb. 691), geen verdere aanspraak op kinderbijslag hadden, [kind 1] omdat hij over het vierde kwartaal van 1995 geen recht had op kinderbijslag en [kind 2] omdat hij op 30 september 1995 de leeftijd van 17 jaar nog niet had bereikt.
Verder heeft gedaagde aangenomen dat over het vierde kwartaal van 1994, het derde kwartaal van 1995 en het eerste kwartaal van 1997 tot en met het eerste kwartaal van 1998 een voldoende bijdrage is geleverd voor aanspraak op kinderbijslag. Daarbij heeft gedaagde de onderhoudsbijdragen per kwartaal verdeeld over het aantal kinderen waarvoor recht op kinderbijslag kon bestaan, zijnde tot het eerste kwartaal van 1997 zeven kinderen en sindsdien (na de 18e verjaardag van [kind 2]) over zes kinderen. Gedaagde is van oordeel dat over het vierde kwartaal van 1996 geen enkele onderhoudsbijdrage aan de verzorgster van de kinderen is aangetoond en dat ten aanzien van de andere kwartalen, waarover de weigering van kinderbijslag wordt gehandhaafd, sprake is van een ontoereikende bijdrage. Een en ander heeft geleid tot gegrondverklaring van het bezwaar ten aanzien van de weigering van kinderbijslag voor [kind 4], [kind 5], [kind 6] en [kind 7] over het vierde kwartaal van 1994, het derde kwartaal van 1995 en het eerste kwartaal van 1997 tot en met het eerste kwartaal van 1998 en voor [kind 3] over het vierde kwartaal van 1994, het derde kwartaal van 1995 en vanaf het vierde kwartaal van 1997. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde in de aangevallen uitspraak onderschreven, overwegende dat volgens vaste rechtspraak de onderhoudsbijdrage aan alle kinderen voor een evenredig deel ten goede komt en dat er geen grond is voor een andere toedeling nu voor [kind 1] aanspraak op kinderbijslag kon bestaan.
In hoger beroep is wederom aangevoerd dat bij de verdeling van de onderhoudsbijdrage over de kinderen geen rekening kon worden gehouden met [kind 1], omdat voor hem geen recht op kinderbijslag bestond. Verder is aangevoerd dat over het vierde kwartaal van 1996 wel voldaan is aan de onderhoudseis. Daarbij is erop gewezen dat de verzorgster van de kinderen gedurende dat kwartaal opgenomen was in een ziekenhuis en dat door een broer van appellant op verzoek van de verzorgster cheques zijn geïnd ten laste van de bankrekening van appellant voor het levensonderhoud van de kinderen.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat appellant de weigering van kinderbijslag voor [kind 1], vanaf het vierde kwartaal van 1994, voor [kind 2], vanaf het eerste kwartaal van 1995, en voor [kind 3], over het vierde kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1997, wegens het ontbreken van gegevens over hun studie, niet heeft aangevochten. Dit betekent dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of gedaagdes weigering van kinderbijslag, over het eerste, tweede en vierde kwartaal van 1995 en over het eerste tot en met derde kwartaal van 1996 voor [kind 3], [kind 4], [kind 5], [kind 6] en [kind 7] en over het vierde kwartaal van 1996 voor laatstgenoemde vier kinderen, in rechte stand kan houden.
Door appellant zijn ten aanzien van deze kwartalen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat door de verzorgster van de kinderen, met uitzondering van het vierde kwartaal van 1996, in ieder kwartaal cheques zijn geïnd ten laste van de bankrekening van appellant van steeds (ongeveer) 25.000 Dh. Ten aanzien van het vierde kwartaal van 1996 is een verklaring van de Banque Populaire overgelegd, waaruit blijkt dat door een broer van appellant, [broer] op 18 oktober en 30 december 1996 cheques van respectievelijk 1.500 Dh en 25.000 Dh zijn geïnd ten laste van de bankrekening van appellant. Daarbij is onder verwijzing naar een medische verklaring aangevoerd dat de verzorgster van de kinderen van 27 september 1996 tot 4 januari 1997 opgenomen is geweest in een ziekenhuis te Taza. De Raad is van oordeel dat gedaagde deze bedragen ten onrechte niet als een bijdrage van appellant in het levensonderhoud van de kinderen over het vierde kwartaal van 1996 heeft aangemerkt. Voor zover de genoemde broer van appellant gedurende dit kwartaal al niet als - tijdelijk - verzorger van de kinderen aangemerkt moet worden, zodat reeds op die grond sprake is van een voldoende controleerbare bijdrage, is de Raad van oordeel dat onder de hier geschetste bijzondere omstandigheden, waardoor de verzorgster - in afwijking van de voor- en nadien gelegen kwartalen - niet in staat was zelf de cheques te innen, aangenomen moet worden dat sprake is van een voldoende controleerbare bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen.
Ten aanzien van de door appellant aangetoonde onderhoudsbijdragen is tussen partijen voorts in geschil of deze tot 1 januari 1997 verdeeld moeten worden over alle zeven kinderen waarvoor appellant kinderbijslag heeft aangevraagd. De Raad stelt vast dat gedaagde hieromtrent een beleid voert, dat mede is gebaseerd op vaste jurisprudentie van de Raad, inhoudende dat onderhoudsbijdragen worden geacht gelijkelijk te zijn besteed voor de in het betreffende huishouden verblijvende kinderen waarvoor aanspraak op kinderbijslag kan bestaan. Partijen verschillen van mening over de vraag of voor [kind 1] vanaf het vierde kwartaal van 1994 aanspraak op kinderbijslag kon bestaan.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat voor [kind 1] over het vierde kwartaal van 1994 tot en met het vierde kwartaal van 1995 op grond van het in die kwartalen nog geldende artikel 26 van de AKW recht op kinderbijslag kon bestaan als studerend kind van 18 jaar of ouder, zodat over die kwartalen op grond van het hiervoor weergegeven beleid terecht is besloten de onderhoudsbijdrage te verdelen over zeven kinderen. Het feit dat appellant toen niet voldeed aan de voorwaarden om de aanspraak op kinderbijslag tot gelding te laten komen laat onverlet dat die aanspraak kon bestaan. De Raad is echter van oordeel dat vanaf het eerste kwartaal van 1996 voor [kind 1] geen recht op kinderbijslag meer kon bestaan, nu op grond van artikel XII van de Wet van 21 december 1995 slechts voor degene die over het vierde kwartaal van 1995 recht heeft op kinderbijslag voor een kind artikel 26 van de AKW niet vervalt, indien dat kind voldoet aan enkele nader omschreven voorwaarden. Op grond van het feit dat appellant heeft berust in de weigering van kinderbijslag over - onder meer - het vierde kwartaal van 1995 is rechtens komen vast te staan dat hij geen recht heeft op kinderbijslag over dat kwartaal. Dit betekent dat uit evengenoemd artikel XII voortvloeit dat vanaf het eerste kwartaal van 1996 geen aanspraak op kinderbijslag meer kan bestaan voor [kind 1], zodat op grond van voornoemd beleid de verdeling van de onderhoudsbijdrage vanaf dat kwartaal over zes kinderen dient te geschieden. Een dergelijke verdeling leidt ertoe dat sprake is van een voldoende bijdrage in het onderhoud van de kinderen voor aanspraak op kinderbijslag.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Gedaagde zal met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen. Daarbij dient gedaagde tevens te beoordelen of het surplus van de betaalde onderhoudsbijdragen over het vierde kwartaal van 1994 en het derde kwartaal van 1995, mede gelet op de toentertijd geldende uitvoeringspraktijk, geacht kan worden mede bestemd te zijn voor een of meer volgende kwartalen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op €EURO 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en €EURO 644,- in hoger beroep, te betalen door de Sociale verzekeringsbank.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet stelt de Raad vast dat gedaagde het griffierecht ad EURO€ 104,37 (voorheen: f 230,-) aan appellant dient te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € EURO 1288,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellant;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het gestorte recht van €EURO 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002.
(get.) J.J.B. van der Putten.