ECLI:NL:CRVB:2002:AE4072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/135 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de weigering van kinderbijslag op basis van niet-gelegaliseerde geboorteakten

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale Verzekeringsbank om kinderbijslag te verstrekken aan appellant voor zijn kind, geboren in 1982. De weigering is gebaseerd op het ontbreken van een gelegaliseerde geboorteakte. Appellant had in 1996 een aanvraag om kinderbijslag ingediend, maar de bank stelde vast dat hij geen recht had op deze uitkering voor de periode van het vierde kwartaal van 1995 tot en met het tweede kwartaal van 1997. Na bezwaar van appellant, dat door zijn advocaat mr. A.P. Flinterman werd ingediend, verklaarde de bank het bezwaar ongegrond. De rechtbank Utrecht bevestigde deze beslissing in een uitspraak van 30 november 1999.

Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij zijn eerdere standpunten herhaalde. De Centrale Raad van Beroep behandelde de zaak op 13 maart 2002, waarbij appellant niet aanwezig was. De Raad oordeelde dat de Sociale Verzekeringsbank terecht had geweigerd om kinderbijslag te verstrekken, omdat appellant niet had voldaan aan de eis om een gelegaliseerde geboorteakte over te leggen. De Raad benadrukte dat het voor de uitvoering van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) essentieel is dat betrouwbare documenten worden verstrekt ter bevestiging van de afstamming van de kinderen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de kinderbijslag rechtvaardig was, gezien het beleid dat geldt voor buitenlandse documenten, vooral uit probleemlanden zoals Ghana. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

00/135 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 8 september 1997 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant over het vierde kwartaal van 1995 tot en met het tweede kwartaal van 1997 geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft ten behoeve van het kind [kind], geboren [in] 1982.
Bij brief van 7 oktober 1997 heeft mr. A.P. Flinterman, advocaat te Woerden, namens appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft bij besluit van 13 maart 1998 dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft het door de gemachtigde van appellant bij beroepschrift van 31 maart 1998 ingestelde beroep tegen het besluit van 13 maart 1998 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 30 november 1999 ongegrond verklaard.
De gemachtigde, voornoemd, heeft op bij beroepschrift van 10 januari 2000 aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij brief van 12 mei 2000 - onder overlegging van een bijlage - een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 maart 2002, waar appellant - met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. G. van der Schuur, werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft een op 27 december 1996 gedateerde aanvraag om kinderbijslag bij gedaagde ingediend ten behoeve van het kind [kind], geboren op [in] 1982. Bij brief van 1 april 1997 heeft gedaagde appellant verzocht een originele gelegaliseerde geboorteakte van dit kind over te leggen. Bij besluit van 9 januari 1997 heeft de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Accra in Ghana geweigerd de door appellant aangeboden geboorteakte met het nummer 65645 met registratiedatum 20 februari 1996 te legaliseren. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft bij besluit van 20 juni 1997 het door appellant tegen het besluit van 9 januari 1997 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 1 september 1999 ongegrond verklaard. In een overweging ten overvloede heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat legalisatie en verificatie van een tweede door appellant overgelegde geboorteakte met het nummer 87442 en gedateerd 7 februari 1997, niet plaats zal kunnen vinden.
Bij het primaire besluit heeft gedaagde overwogen op 9 juli 1997 een laatste rappelbrief met betrekking tot het overleggen van een gelegaliseerde geboorteakte aan appellant gestuurd te hebben en deze akte binnen de gestelde termijn van 4 weken niet te hebben ontvangen. Het recht op kinderbijslag heeft gedaagde vervolgens afgewezen omdat appellant geen redelijke medewerking heeft verleend aan het onderzoek Bij het bestreden besluit heeft gedaagde daarentegen naar aanleiding van het ontbreken van bedoelde akte overwogen dat niet kan worden vastgesteld of [kind] een eigen kind van appellant is en dat er om die reden over de betreffende periode geen recht op kinderbijslag voor [kind] bestaat. Subsidiair heeft gedaagde gesteld dat appellant, met uitzondering van het vierde kwartaal van 1996 en het eerste kwartaal van 1997, niet heeft aangetoond dat hij [kind] in belangrijke mate heeft onderhouden.
In beroep heeft de gemachtigde van appellant gesteld dat met de beide overgelegde geboorteakten is aangetoond dat er een familierechtelijke relatie bestaat tussen appellant en [kind].
Ter zake van een en ander heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
"Gelet hierop neemt de rechtbank als vaststaand aan dat de beide door eiser overgelegde geboorteakten niet zijn gelegaliseerd (en niet inhoudelijk zijn geverifieerd). Tussen partijen bestaat hieromtrent ook geen verschil van mening. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat zulks de weigering van kinderbijslag rechtvaardigt nu het voor de uitvoering van de AKW van essentieel belang moet worden geacht dat een belanghebbende verzekerde, desverlangd, betrouwbare en valide documenten verstrekt terzake van het bestaan en de afstamming van de kinderen voor wie hij aanspraak maakt op kinderbijslag.
Overigens volgt verweerder met betrekking tot de waardering van buitenlandse brondocumenten, na vaststelling van de desbetreffende beleidsregels door verweerder op 25 oktober 1996, het beleid van de Staatssecretaris van Justitie zoals dat wordt voorgeschreven aan de ambtenaren van de burgerlijke stand en de gemeentelijke basisadministratie, welk beleid is neergelegd in de circulaire van 8 mei 1996, kenmerk 555949/96/6.
Blijkens deze circulaire dient als hoofdregel te gelden dat de herkomst van een buitenlands stuk betreffende de staat van een persoon dient te worden gecontroleerd door middel van legalisatie. Uit deze circulaire blijkt tevens dat een vijftal landen waaronder Ghana, is aangewezen als probleemland. Stukken afkomstig uit deze landen dienen niet te worden aanvaard, indien deze naast de legalisatie niet inhoudelijk zijn geverifieerd door de daartoe bevoegde Nederlandse diplomatieke of consulaire Vertegenwoordiging.
Gelet op het vorenstaande en op het - blijkens de officiële mededeling van 7 maart 1996 van het ministerie van Buitenlandse Zaken - met name in de probleemlanden frequent voorkomen van fraude met documenten welke worden overgelegd ter opname in de administratie, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met dit beleid blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
In hetgeen eisers gemachtigde heeft gesteld te weten dat met twee geboorteakten is aangetoond dat een familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn z[kind] bestaat, acht de rechtbank onvoldoende aanleiding gelegen om tot een ander oordeel te komen."
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep in eerste aanleg voorgedragen standpunt in essentie herhaald.
De Raad onderschrijft de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank geheel en voegt daar nog aan toe dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft gesteld dat het bestreden besluit in zoverre een correctie inhoudt van het primaire besluit dat is vastgesteld dat bij gebreke van een gelegaliseerde geboorteakte niet kan worden vastgesteld of in dit geval sprake is van een eigen kind van appellant, zodat appellant ingevolge artikel 7, eerste lid, van de AKW geen recht op kinderbijslag ten behoeve van [kind] heeft. De volgens dit standpunt in het bestreden besluit doorgevoerde correctie acht de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 5 december 2001 (USZ 2002,53) juist. Voorts neemt de Raad ter kennis dat namens gedaagde ter zitting nogmaals is herhaald dat, zoals van die zijde ter zitting van de rechtbank van 3 november 1999 reeds was opgemerkt, het bestreden besluit, anders dan de vermelding daarin van onder meer het Ghanabesluit (Stcrt. 1996,115) doet vermoeden, niet ook op dit besluit berust.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.
SSw