ECLI:NL:CRVB:2002:AE4030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5135 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • H. Bolt
  • J.Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had eerder het beroep van gedaagde tegen het besluit van 17 maart 1999 ongegrond verklaard, waarbij het Uwv had geweigerd om gedaagde een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen. Dit besluit was gebaseerd op de vaststelling dat gedaagde na de wachttijd op 30 augustus 1997 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 12 april 2002, waarbij partijen niet verschenen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet gericht is tegen de ongegrondverklaring van het beroep van gedaagde, maar tegen de overweging van de rechtbank over de berekening van het maatmaninkomen door de bezwaararbeidsdeskundige. De Raad stelt vast dat er geen geschil meer is over het besluit van 17 maart 1999, aangezien gedaagde niet in hoger beroep is gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank. Hierdoor is er geen (voldoende) processueel belang voor het hoger beroep van appellant.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat er geen geschil meer bestaat over het besluit van het bestuursorgaan. De uitspraak van de rechtbank blijft in stand, en de Raad legt een recht van € 327,- op aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De uitspraak benadrukt het belang van processueel belang in hoger beroep en de rol van de administratieve rechter in het bestuursrecht.

Uitspraak

00/5135 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft bij besluit van 17 maart 1999 het door gedaagde ingediende bezwaar tegen zijn besluit van 10 september 1998 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft appellant geweigerd aan gedaagde uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen, onder overweging dat gedaagde na afloop van de wachttijd op 30 augustus 1997 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 24 augustus 2000 het tegen het besluit van 17 maart 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 21 november 2000 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 april 2002, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uiteenzetting van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met de navolgende overwegingen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde tegen appellants besluit van 17 maart 1999 ongegrond geoordeeld. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant bij het bestreden besluit de medische beperkingen van gedaagde niet heeft onderschat en gedaagde geschikt moet worden geacht voor het merendeel van de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies.
De rechtbank heeft verder overwogen dat zij zich niet kan verenigen met de wijze waarop de bezwaararbeidsdeskundige het maatmaninkomen van gedaagde heeft berekend. Naar het oordeel van de rechtbank had de primaire arbeidsdeskundige het maatmaninkomen van gedaagde daarentegen wel correct vastgesteld.
Vergelijking van het door de primaire arbeidsdeskundige berekende maatmaninkomen met de mediane loonwaarde van de voorgehouden functies heeft naar het oordeel van de rechtbank een verlies aan verdienvermogen van 23,93% tot gevolg. De rechtbank is dan ook tot de slotsom gekomen dat appellant bij het besluit van 17 maart 1999 de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per 30 augustus 1997 juist heeft gewaardeerd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%, zodat de weigering tot toekenning van een AAW-uitkering aan gedaagde per die datum door de rechtbank in rechte houdbaar is geacht.
Het hoger beroep van appellant is niet gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep van gedaagde tegen het besluit van 17 maart 1999 maar is gericht tegen de overweging in de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank vaststelt dat de wijze van berekening van het maatmaninkomen door de bezwaararbeidsdeskundige rechtens onjuist is. Appellant wenst in zoverre verbetering van de gronden van de aangevallen uitspraak.
De Raad is van oordeel dat appellant niet in zijn beroep tegen de aangevallen uitspraak kan worden ontvangen en overweegt daartoe, onder verwijzing naar zijn uitspraken van 4 februari 1997 en 2 juli 1997, gepubliceerd in JB 1997/52, respectievelijk RSV 1997/304, dat de administratieve rechter in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen is geroepen indien nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Van een geschil over een dergelijk besluit is in casu geen sprake meer nu de rechtbank ondanks de haars inziens onjuiste vaststelling van het maatmaninkomen het besluit van 17 maart 1999 in rechte houdbaar heeft geacht en gedaagde van dit oordeel niet in hoger beroep is gekomen.
De door appellant in zijn aanvullend beroepschrift van 21 november 2000 aangedragen argumenten construeren naar het oordeel van de Raad evenmin een in rechte te honoreren belang bij het hoger beroep.
Appellant is bij een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde op een latere datum dan de hier in geding zijnde datum niet gebonden aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de wijze van berekening van het maatmaninkomen. Bij een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op een latere datum kan de daaraan ten grondslag gelegde keuze met betrekking tot het maatmaninkomen in rechte ook volledig worden getoetst.
Voor zover appellant het hoger beroep heeft ingesteld met het oog op mogelijke gevolgen in andere zaken met een soortgelijke problematiek kan de Raad daarin, wat daarvan op zichzelf ook zij, enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden (proces)belang van appellant bij een beslissing van de Raad niet ontwaren. Naar 's Raads oordeel strekt het in de Beroepswet geregelde recht van hoger beroep er niet toe om algemene bij appellant levende rechtsvragen beantwoord te krijgen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant, wegens het ontbreken van (voldoende) processueel belang, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 327,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2002.
(get.) J. Janssen.
(get.) P.E. Broekman.