ECLI:NL:CRVB:2002:AE4030
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Janssen
- H. Bolt
- J.Th. Wolleswinkel
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had eerder het beroep van gedaagde tegen het besluit van 17 maart 1999 ongegrond verklaard, waarbij het Uwv had geweigerd om gedaagde een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen. Dit besluit was gebaseerd op de vaststelling dat gedaagde na de wachttijd op 30 augustus 1997 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 12 april 2002, waarbij partijen niet verschenen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet gericht is tegen de ongegrondverklaring van het beroep van gedaagde, maar tegen de overweging van de rechtbank over de berekening van het maatmaninkomen door de bezwaararbeidsdeskundige. De Raad stelt vast dat er geen geschil meer is over het besluit van 17 maart 1999, aangezien gedaagde niet in hoger beroep is gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank. Hierdoor is er geen (voldoende) processueel belang voor het hoger beroep van appellant.
De Raad concludeert dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat er geen geschil meer bestaat over het besluit van het bestuursorgaan. De uitspraak van de rechtbank blijft in stand, en de Raad legt een recht van € 327,- op aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De uitspraak benadrukt het belang van processueel belang in hoger beroep en de rol van de administratieve rechter in het bestuursrecht.