de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
de erven en/of rechtverkrijgenden van [A.], laatstelijk gewoond hebbende te [B.] (Macedonië), gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 23 februari 1996 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant, onder intrekking van een eerder besluit daaromtrent, geweigerd aan wijlen [A.] (hierna: betrokkene) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat betrokkene op 7 juni 1990, de dag waarop diens arbeidsongeschiktheid zou zijn ingetreden, niet verzekerd was ingevolge de WAO en hij toen ook niet als werknemer verzekerd was ingevolge de wettelijke invaliditeitsverzekering van Joegoslavië.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 25 januari 1999, onder meer, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen, met bepaling dat appellant het griffierecht aan gedaagde dient te vergoeden.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het T.M.C. Asser instituut te Den Haag gerapporteerd over een aantal door de Raad gestelde vragen, welk rapport op 1 oktober 2001 ter griffie van de Raad is ingekomen.
Naar aanleiding van retour gekomen poststukken is de Raad gebleken dat betrokkene is overleden. Bij bericht in de Staatscourant van 6 december 2001 is de behandeling van de zaak ter zitting aangekondigd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 februari 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.W.M. Keunen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagden niet zijn verschenen.
Betrokkene is [in] 1939 geboren en bezat de nationaliteit van het toenmalige Joegoslavië. Vanaf 8 mei 1970 tot 4 augustus 1972 is betrokkene hier te lande in loondienst werkzaam geweest. Vervolgens is hij teruggekeerd naar het toenmalige Joegoslavië alwaar hij in loondienst heeft gewerkt en laatstelijk tot 29 januari 1990 werkzaam is geweest als zelfstandig bouwondernemer. Ingaande 7 juni 1990 ontving betrokkene een invaliditeitspensioen toegekend door het Macedonische uitvoeringsorgaan. Op 15 november 1990 is door dit orgaan bij appellant een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor betrokkene op grond van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië (Trb. 1977, 156, hierna: het Verdrag). Daarbij is aangegeven dat betrokkene tot 29 januari 1990 verzekerd is geweest in het toenmalige Joegoslavië.
Bij het bestreden besluit heeft appellant afwijzend op deze aanvraag beslist, overwegende dat betrokkene op 7 juni 1990, de dag waarop hij volgens de ontvangen gegevens arbeidsongeschikt zou zijn geworden, niet verzekerd was ingevolge de WAO en hij ook niet verzekerd was als werknemer in het toenmalige Joegoslavië, zodat ook met toepassing van het Verdrag geen aanspraak bestaat op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen dit besluit gegrond verklaard, overwegende dat op grond van het rapport van de door haar ingeschakelde huisartsgeneeskundige dr. W.W. Oosterhuis, aangenomen moet worden dat betrokkene reeds medio januari 1990 vanuit medisch oogpunt niet in staat was te achten tot het verrichten van de hem voorgehouden functies, zodat het bestreden besluit op een onjuiste feitelijke grondslag is gebaseerd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Verdrag het begrip "werknemer" aldus definieert dat daaronder ook dient te worden verstaan een niet-werknemer die met een loontrekkende gelijk is gesteld volgens de wetgeving van de betrokken verdragsluitende partij, zodat het niet onmogelijk is dat zelfstandigen, als met loontrekkenden gelijkgestelden, aan het Verdrag bepaalde rechten kunnen ontlenen. Ten aanzien van de vraag of betrokkene tot 29 januari 1990 als werknemer in de zin van het Verdrag verzekerd was in Joegoslavië heeft de rechtbank overwogen, dat de gegevens van het Macedonische orgaan geen uitsluitsel geven over de vraag of betrokkene volgens de toenmalige Joegoslavische wetgeving op gelijke voet als een loontrekkende verzekerd was tegen het risico van langdurige arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant in zoverre onvoldoende onderzoek aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, zodat dit besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij het voorstelbaar acht dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene reeds medio januari 1990 is ingetreden, maar dat hij zich niet kan vinden in hetgeen de rechtbank stelt omtrent de toepassing van het Verdrag. Daarbij heeft appellant het volgende opgemerkt:
"Ondergetekende begrijpt dat de Rechtbank uit artikel 3 van het Verdrag, gelezen in onderlinge samenhang met artikel 1, sub c, afleidt dat ook een zelfstandige onder de personele werkingssfeer van het Verdrag kan vallen, mits hij conform de wetgeving van de betrokken Verdragsluitende Partij op dezelfde wijze wordt behandeld - "gelijkgesteld wordt met" - een loontrekkende.
Ondergetekende kan de rechtbank hierin niet volgen. Zoals gezegd is het huidige Verdrag de opvolger van het Verdrag met Zuidslavië. Zowel bij het opstellen van het Verdrag met Zuidslavië als bij het opstellen van het Verdrag met Joegoslavië hebben de Verdragsluitende Partijen de bedoeling gehad en oplossing te vinden voor de sociale verzekeringsproblemen van de in die tijd omvangrijke groep Zuid- respectievelijk Joegoslavische werknemers die gedurende enige tijd in Nederland kwamen werken. De Verdragsluitende Partijen hebben zeker niet de bedoeling gehad ook een regeling te treffen voor zelfstandigen, opdat punt deden zich destijds geen problemen voor. Niet voor niets wordt in het artikel dat de personele werkingssfeer regelt gesproken van werknemers en niet van werknemers en zelfstandigen.
Ondergetekende vermag niet in te zien hoe uit artikel 1, sub c van het Verdrag zou kunnen worden afgeleid dat de Verdragsluitende Partijen mede het oog hebben gehad op zelfstandigen.
Artikel 1, sub c omschrijft inderdaad, zoals de Rechtbank aangeeft, de werknemer als een loontrekkende of een volgens de wetgeving van de betrokken Verdragsluitende Partij met hem gelijkgestelde. Naar de mening van ondergetekende hebben de Verdragsluitende Partijen met deze gelijkstelling echter geenszins gedacht aan onmiskenbaar zelfstandigen als de heer [A.], die een eigen bouwbedrijf had, doch aan personen die qua maatschappelijke positie te vergelijken zijn met personen die in loondienst werken en die op grond daarvan naar nationaal recht gelijkgesteld worden met personen die in loondienst werken. Voor wat betreft het Nederlandse sociale verzekeringsrecht gaat het dan om personen die op grond van een zogenaamde fictieve dienstbetrekking als werknemer worden beschouwd (vide de artikelen 4 en 5 WAO).
Bij het opnemen van de bewuste gelijkstellingsbepaling hebben vergelijkbare motieven een rol gespeeld als bij het opnemen van de hiervoor genoemde bepalingen rond het fenomeen fictieve dienstbetrekking. Dat men niet getracht heeft alle categorieën personen die met loontrekkende gelijkgesteld zouden kunnen worden in het Verdrag zelf op te nemen, doch gekozen heeft voor een verwijzing naar nationaal recht is niet vreemd; dit is een vrij gangbare verdragstechniek. Door een dergelijke verwijzing naar nationaal recht wordt in het algemeen voorkomen dat er "ruis" ontstaat tussen het Verdrag en de nationale wetgeving.
Ondergetekende ziet in de bewuste bepaling uitdrukkelijk geen vrijbrief om eenzijdig allerlei categorieën zelfstandigen via een gelijkstelling naar nationaal recht met loontrekkenden onder de werking van het Verdrag te brengen."
In het op 1 oktober 2001 ontvangen rapport van het T.M.C. Asser instituut is in antwoord op vragen van de Raad medegedeeld dat ten tijde van het in werking treden van het Verdrag in 1979 in Joegoslavië als wettelijke regeling inzake de verplichte invaliditeitsverzekering voor werknemers vanaf 1 januari 1973 van kracht was "the Law on Basic Rights in de Field of Pension and Disability Insurance". Daarbij is verder medegedeeld dat in die wet de pensioen- en invaliditeitsverzekering alleen voor werknemers was geregeld en niet voor zelfstandigen en boeren. De rechten van laatstbedoelde groepen ten aanzien van pensioen- en invaliditeitsverzekering waren in de wetgeving van de deelrepublieken geregeld. Het begrip "werknemer" was niet gedefinieerd in de hiervoor genoemde wet, maar was geregeld in de arbeidswetgeving. Verder is nog medegedeeld dat de hiervoor genoemde, vanaf 1 januari 1973 geldende, wet in 1997 is gewijzigd en dat sindsdien naast werknemers ook zelfstandigen en boeren verplicht verzekerd zijn ingevolge die wet.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in januari 1990 niet verzekerd was ingevolge de WAO, zodat hij alleen met toepassing van het Verdrag in aanmerking zou kunnen komen voor een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Op grond van artikel 18, derde lid, van het Verdrag kan betrokkene, nu hij eerder als werknemer verzekerd is geweest in Nederland, aanspraak maken op een uitkering krachtens de WAO indien hij ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid - medio januari 1990 - als werknemer verzekerd was in het toenmalige Joegoslavië. In dit artikellid is namelijk bepaald dat indien de wettelijke regeling van de betrokken verdragsluitende partij de toekenning van de uitkering afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de werknemer op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis zich heeft voorgedaan, ingevolge deze wettelijke regeling verzekerd was, aan deze voorwaarde geacht wordt te zijn voldaan indien de werknemer op dat tijdstip ingevolge de wettelijke regeling van de andere partij verzekerd was.
Voorts is in artikel 1, onder c, van het Verdrag bepaald dat voor de toepassing van het Verdrag onder "werknemer" wordt verstaan een loontrekkende of de met hem gelijkgestelde volgens de wetgeving van de betrokken verdragsluitende partij. In artikel 2, eerste lid, onder B, sub b, is voorts bepaald dat het Verdrag in Joegoslavië van toepassing is op de wettelijke regelingen betreffende de verplichte invaliditeitsverzekering voor werknemers. Gelet op dit samenstel van bepalingen in het Verdrag dient naar ´s Raads oordeel beoordeeld te worden of betrokkene ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid verzekerd was ingevolge de verplichte invaliditeitsverzekering voor werknemers in het toenmalige Joegoslavië.
De Raad stelt allereerst vast dat betrokkene ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was als loontrekkende in het toenmalige Joegoslavië, aangezien hij toen werkzaam was als zelfstandig bouwondernemer. Beoordeeld dient derhalve te worden of hij ingevolge de Joegoslavische wetgeving toen met een loontrekkende gelijkgesteld was. Uit het hiervoor genoemde rapport van het T.M.C. Asser instituut blijkt dat ten tijde van het in werking treden van het Verdrag de federale wetgeving van Joegoslavië inzake de verplichte invaliditeitsverzekering uitsluitend van toepassing was op werknemers en dat daarin niet was voorzien in een gelijkstelling van bepaalde groepen met loontrekkenden. Voorts volgt uit het voornoemde rapport dat niet is gebleken dat nadien voor het intreden van betrokkenes arbeidsongeschiktheid in januari 1990 de wetgeving is gewijzigd in die zin dat is voorzien in een gelijkstelling van zelfstandigen als betrokkene met loontrekkenden.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat appellant naar ´s Raads oordeel terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid in januari 1990 niet als werknemer verzekerd was ingevolge de toenmalige Joegoslavische wetgeving, zodat betrokkene met toepassing van het Verdrag geen aanspraak kan maken op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak reeds op deze grond niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard dient te worden, nu appellant terecht geweigerd heeft een WAO-uitkering aan betrokkene te verstrekken. Aan een bespreking van hetgeen de rechtbank verder heeft overwogen komt de Raad derhalve niet toe.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten, behoudens ten aanzien van de bepaling dat appellant het griffierecht aan betrokkene dient te vergoeden;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002.