[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 6 juli 1999, kenmerk 0422789/BZ 1225/99/266, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is aangegeven waarom eiseres zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 januari 2002. Aldaar is eiseres verschenen bij voornoemde gemachtigde. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In oktober 1998 heeft eiseres, geboren [in] 1936, verweerster verzocht om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en om in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering op grond van de Wet. Deze aanvraag heeft eiseres gebaseerd op bij haar bestaande gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar ervaringen tijdens de Duitse bezetting. Daarbij heeft eiseres erop gewezen dat zij woonwagenbewoner-niet zigeuner is (hierna: reiziger), en heeft zij gesteld dat zij er als kind getuige van is geweest dat zigeuners met geweld werden opgepakt en weggevoerd. Verder heeft eiseres onder meer aangevoerd dat haar vader door of vanwege de Duitse bezetter is gearresteerd en dat hij, na te zijn ontsnapt, met zijn gezin, waartoe ook eiseres behoorde, is ondergedoken in de bossen van België om zichzelf en zijn gezinsleden te behoeden voor vervolging door of vanwege de Duitse bezetter.
Bij besluit van 30 maart 1999 heeft verweerster het verzoek van eiseres afgewezen en deze afwijzing is na bezwaar bij het thans bestreden besluit gehandhaafd. Bij het laatst- genoemde besluit heeft verweerster overwogen dat niet aannemelijk is dat eiseres is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid. Verder heeft verweerster overwogen dat eiseres als reiziger objectief gezien geen vervolging te vrezen had. Verweerster acht daarom niet aannemelijk dat eiseres is ondergedoken in verband met handelingen of maatregelen welke door of namens de vijandelijke bezettende machten tegen haar waren gericht.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres doen aanvoeren dat - kort samengevat - het verbod voor reizigers om rond te trekken en hun gedwongen verblijf in verzamelkampen in het algemeen, en zeker in het onderhavige geval, wel degelijk dienen te worden aangemerkt als onder de Wet vallend oorlogsgeweld zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid. In dit verband is erop gewezen dat het verbod om rond te trekken en het gedwongen verblijf in een verzamelkamp het onmogelijk maakte om inkomsten te verwerven uit de ambulante handel. Verder is gesteld dat door de Duitse bezetter tijdens en na de razzia's van 16 mei 1944 geen scherp onderscheid werd gemaakt tussen zigeuners en reizigers, zodat eiseres als reiziger wel degelijk voor vervolging te vrezen had en haar onderduik beschouwd dient te worden als een calamiteit die onder de reikwijdte van de Wet valt.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend, waartoe het volgende wordt overwogen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet wordt voor de toepassing van de Wet onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen door of in verband met handelingen of maatregelen welke door of namens de vijandelijke bezettende machten tegen hem werden gericht, tengevolge van welk letsel hij blijvend invalide is geworden of is overleden. Gelet hierop dient allereerst vastgesteld te worden of er ten aanzien van eiseres sprake is geweest van handelingen of maatregelen in vorenbedoelde zin.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 november 2000, 99/6332 WUBO, laat de Wet ruimte om door of namens de bezetter uitgevaardigde algemene maatregelen zoals het verbod voor reizigers om rond te trekken en hun gedwongen verblijf in verzamelkampen, ongeacht vanuit welk oogmerk zij zijn uitgevaardigd, onder de werking van de Wet te brengen, indien naar de omstandigheden beoordeeld de specifieke uitwerking van dergelijke maatregelen daartoe in een individueel geval aanleiding geeft.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad niet gebleken dat de algemene door de bezetter jegens reizigers afgekondigde maatregelen hebben geresulteerd in specifiek tegen eiseres gerichte handelingen of maatregelen in vorenbedoelde zin. In dit verband overweegt de Raad dat de door genoemde maatregelen veroorzaakte onmogelijkheid voor de ouders van eiseres om inkomsten te verwerven uit de ambulante handel moet worden beschouwd als een algemene oorlogsomstandigheid die, overeenkomstig constante jurisprudentie, niet is aan te merken als calamiteit in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Eiseres heeft aan haar aanvraag mede ten grondslag gelegd dat zij ondergedoken is geweest. In verband daarmee heeft verweerster geschiedkundig materiaal geraadpleegd met betrekking tot de positie van zigeuners en reizigers in de Tweede Wereldoorlog. Verder heeft verweerster zich blijkens de gedingstukken onder meer met gerichte vragen gewend tot de afdeling Bevolking van de gemeente Eindhoven.
Uit het beschikbare geschiedkundige materiaal kan worden afgeleid dat reizigers evenals zigeuners gedurende de Tweede Wereldoorlog geconfronteerd zijn met door de bezetter ten uitvoer gebrachte vexatoire maatregelen, maar niet dat reizigers vanaf 16 mei 1944 stelselmatig zijn vervolgd vanwege het enkele feit dat zij reiziger waren. Evenmin is gebleken van enig gegeven, anders dan de vermoedens van eiseres en haar ouders, op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat eiseres is ondergedoken omdat een maatregel van de bezetter jegens haar te verwachten was. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat eiseres heeft verkeerd in een reële onderduiksituatie.
Wat van de zijde van eiseres overigens aan oorlogservaringen ten grondslag is gelegd aan haar aanvraag, heeft verweerster naar het oordeel van de Raad terecht niet aangemerkt als calamiteiten in de zin van de Wet, nu met betrekking tot deze belevenissen, mede tengevolge van de betrekkelijk vage omschrijving daarvan door eiseres, te veel onduidelijkheid bestaat om ze als zodanig te aanvaarden .
Het vorenstaande betekent dat de Raad verweerster volgt in haar opvatting dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres is getroffen door een oorlogscalamiteit in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Derhalve dient het beroep van eiseres ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.