ECLI:NL:CRVB:2002:AE3762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5339 CSV, 99/5377 CSV, 00/1322 CSV, 00/1323 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzekeringsplicht en loonbetalingen in het wegtransport

In deze zaak gaat het om hoger beroep van twee werkgevers, [werkgever I] B.V. en [werkgever II] B.V., tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de verzekeringsplicht van een werknemer, [werknemer]. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van eerdere uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de beroepen van appellanten gegrond zijn verklaard voor wat betreft de correcties ter zake van kasmalversaties, maar ongegrond voor andere onderdelen. De Raad oordeelt dat de besluiten van 15 februari 2000, die de bezwaren van appellanten tegen de correctie- en boetenota's over de jaren 1994 tot en met 1996 ongegrond verklaren, in hoger beroep aan de orde zijn. De Raad stelt vast dat de arbeidsverhouding tussen appellanten en [werknemer] moet worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking, wat betekent dat er sprake is van verzekeringsplichtige arbeid. De Raad concludeert dat de betalingen aan [werknemer] als loonbetalingen moeten worden aangemerkt, en dat de correcties die zijn opgelegd voor het jaar 1994 terecht zijn. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart de beroepen van appellanten ongegrond voor zover deze gericht zijn tegen de besluiten van 15 februari 2000.

Uitspraak

99/5339 CSV
99/5377 CSV
00/1322 CSV
00/1323 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[werkgever I] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], en [werkgever II] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], beiden appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft ten aanzien van appellanten op 24 september 1998 besluiten afgegeven, waarbij hun bezwaren tegen de aan hen opgelegde correctienota's over de jaren 1994 tot en met 1997 en boetenota's over de jaren 1994 tot en met 1996 ongegrond zijn verklaard.
De beroepen van appellanten zijn in eerste aanleg behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage. Bij uitspraken van
1 september 1999 zijn de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd voor zover daarbij de correcties ter zake van de kasmalversaties en de werkzaamheden van [werknemer] zijn gehandhaafd; daarbij is bepaald dat gedaagde nieuwe besluiten dient te nemen; en zijn voor het overige de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellanten is tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld.
Van de zijde van gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
Ter uitvoering van de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage heeft gedaagde bij besluiten van 15 februari 2000 de bezwaren van appellanten tegen de correctie- en boetenota's over de jaren 1995 en 1996 voor zover deze betrekking hebben op de geconstateerde kasmalversaties alsnog gegrond verklaard en deze nota's niet langer gehandhaafd. De bezwaren tegen de correctie- en boetenota's over het jaar 1994 ter zake van de verzekeringsplicht van [werknemer] worden daarbij wederom ongegrond verklaard.
Daartoe in de gelegenheid gesteld is namens appellanten bij brief van 28 november 2001 alsnog gereageerd op laatstgenoemde besluiten van 15 februari 2000.
Desgevraagd heeft gedaagde daarop bij schrijven van 15 januari 2002 zijn reactie gegeven.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 maart 2002, waar appellanten zijn verschenen bij hun gemachtigde M. van Veenen, assistent accountant bij het kantoor Langeveld & Sigtermans accountants, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
In 1997 zijn bij appellanten looncontroles uitgevoerd, waarbij onder meer is gebleken dat zij in het kader van de uitoefening van hun wegtransportbedrijven gebruik hebben gemaakt van (zelfstandige) chauffeurs van buiten de bedrijven, die niet in de loonadministratie zijn verantwoord. Uit het looncontrolerapport is tevens gebleken dat veelvuldig bedragen in de kasadministratie achteraf zijn gewijzigd.
Bij de bestreden besluiten van 24 september 1998 heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de arbeidsverhouding tussen appellanten en [werknemer] (hierna: [werknemer]) in 1994 dient te worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat sprake is van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten; dat ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel reeds in 1994 is gewezen op de eventuele verplichte verzekering van [werknemer] en dat aan het enkel uitblijven van een beslissing daarover niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend, dat gedaagde van premievaststelling ter zake van de verrichte loonbetalingen zou afzien; dat ten aanzien van [werknemer] niet is gebleken dat er sprake is geweest van een vast aantal overeengekomen uren, zodat [werknemer] als verplicht verzekerd voor de Ziekenfondswet (ZFW) is te beschouwen; en dat tenslotte ten aanzien van de in de kasadministratie geconstateerde, veelvuldig verrichte betalingen aan anonieme personen worden aangemerkt als loonbetalingen aan anonieme personen.
Aan de oplegging van de boete ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat het niet juist of niet volledig voldoen aan de in artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) bedoelde verplichting tot het doen van loonopgave, in de onderhavige gevallen het gevolg is van opzet en /of grove schuld. Aangezien het een eerste verzuim betrof, zijn de aan appellanten opgelegde boetes overeenkomstig het bepaalde in het Besluit Administratie Boeten Coördinatiewet (ABC-besluit) gematigd tot 25% van de ambtshalve vastgestelde premies en zijn de boetes onder toepassing van het evenredigheidsbeginsel verder gematigd tot 10% voor het jaar 1994 en tot 5% voor de jaren 1995 en 1996.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank zich op het standpunt gesteld dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat de door [werknemer] voor appellanten verrichte werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking zijn verricht en derhalve terecht op grond van verplicht verzekerd zijn voor de sociale werknemersverzekeringswetten een ambtshalve correctie over 1994 is opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen evenwel de opgelegde correctienota's over 1994 niet gehandhaafd blijven in verband met het ontbreken van een voldoende draagkrachtige motivering.
Ter zake van de kasmalversaties is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat gedaagde ten onrechte heeft vastgehouden aan zijn standpunt dat in casu sprake is van loonbetalingen aan anonieme personen, zodat de daaraan ten grondslag gelegde correcties en de daarop gebaseerde boetebesluiten ten onrechte gehandhaafd zijn.
Namens appellanten is tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld. Zij kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat noch uit het uitblijven van een beslissing op bezwaar noch uit de tekst van een beslissing van 28 april 1997, gericht aan de rechtsvoorgangers van appellanten vertrouwen ontleend kon worden dat in de toekomst van een correctie zou worden afgezien. Tevens kunnen zij zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsverhouding met [werknemer] is te beschouwen als een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Voorts is namens appellanten nog gesteld dat, zo er al sprake zou zijn van een dienstbetrekking, [werknemer] minder dan het maximum dagloon per dag heeft verdiend en dat [werknemer] tevens niet verplicht verzekerd is voor de ZFW.
Gedaagde heeft berust in de aangevallen uitspraken. Op 15 februari 2000 heeft gedaagde ter uitvoering van voormelde uitspraken nieuwe besluiten genomen. Daar zijn de bezwaren tegen de correctie- en boetenota's over de jaren 1995 en 1996 gegrond verklaard en zijn deze nota's komen te vervallen. De bezwaren tegen de correctie- en boetenota's over het jaar 1994 ter zake van de verzekeringsplicht van [werknemer] zijn wederom ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten is beroep ingesteld bij de rechtbank. Gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet naar het oordeel van de Raad onder een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb ook worden verstaan een nieuw besluit op bezwaarschrift dat wordt genomen terwijl hoger beroep aanhangig is tegen de uitspraak waarbij het oorspronkelijke besluit op het bezwaarschrift (gedeeltelijk) is vernietigd.
Aangezien met de besluiten van 15 februari 2000 aan de bezwaren niet volledig tegemoet is gekomen, is de Raad van oordeel dat in hoger beroep ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb tevens de besluiten van 15 februari 2000 in geding zijn.
De Raad overweegt het volgende.
1. Met betrekking tot het vertrouwensbeginsel.
Evenals de rechtbank en met overneming van de daartoe door haar gebezigde gronden is de Raad van oordeel dat niet gesproken kan worden van opgewekt, gerechtvaardigd vertrouwen dat rechtens dient te worden gehonoreerd.
Hetgeen van de kant van appellanten in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met het in eerste aanleg aangevoerde geen wezenlijke nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
2. Met betrekking tot de verzekeringsplicht.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten richten zich op de uitoefening van het wegtransportbedrijf, waaronder begrepen exceptioneel transport, diepladertransport en afzetcontainervervoer.
Op grond van een bij appellanten gehouden looncontrole is gebleken dat [werknemer] die vóór 1994 bij appellanten in loondienst werkzaam was, veelal voor appellanten reed terwijl hij zelf tot begin 1995 niet in het bezit was van een geldige vervoersvergunning. Hij maakte daarbij gebruik van een eigen geleasde vrachtauto, waarvoor appellanten garant stonden. Daarnaast verrichtte hij een deel van zijn vervoerswerkzaamheden op een vrachtauto van appellanten.
Onder meer op grond van deze onderzoeksgegevens heeft gedaagde vastgesteld dat er sprake was van verzekeringsplichtige arbeid in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten, omdat alle voor een dienstbetrekking vereiste elementen, zijnde de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en gezagsverhouding, aanwezig werden geacht.
Gedaagde heeft zich vervolgens bij de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat de betalingen aan [werknemer] aangemerkt dienen te worden als loonbetalingen en heeft derhalve correcties opgelegd voor het jaar 1994.
Namens appellanten is tegen dit standpunt met name ingebracht dat tussen hen en [werknemer] geen sprake was van een gezagsverhouding en dat [werknemer] als zelfstandige ondernemer met meerdere opdrachtgevers debiteurenrisico liep. [werknemer] was immers vrij om al dan niet voor appellanten te rijden en zou in principe de ritten tegen vaste prijzen kunnen uitbesteden aan een derde. Daarbij is met name op de zitting van de Raad aangevoerd dat in feite [werknemer] juist niet afhankelijk was van de vervoersvergunningen van appellanten; immers ook andere opdrachtgevers maakten gebruik van zijn diensten.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Evenals de rechtbank, neemt de Raad aan dat [werknemer] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor appellanten werkzaam was. De Raad is van oordeel dat aan de voorwaarden voor het aannemen van een zodanige dienstbetrekking is voldaan. De Raad overweegt daartoe dat op het moment dat [werknemer] een opdracht aanvaard had, hij gehouden was de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Hij werd immers door appellanten benaderd in verband met zijn kwaliteiten als goederenvervoerder.
Voorts staat vast dat [werknemer] per rit, dan wel per uur bij gebruik van vrachtauto van appellanten, werd betaald, zodat ook de loonbetalingsverplichting aanwezig was.
Wat betreft de tussen [werknemer] en appellanten bestaande gezagsverhouding hecht de Raad grote waarde aan de omstandigheid dat [werknemer] tot begin 1995 niet in het bezit was van de vereiste vergunning ingevolge de Wet goederenvervoer over de weg, op grond waarvan hij gerechtigd was zelfstandig vervoer te verzorgen. Tot dat moment was hij afhankelijk van de vergunning(en) van appellanten, waardoor naar het oordeel van de Raad het ontbreken van gezag niet waarschijnlijk is, ook al brengt de aard van de werkzaamheden mee dat dit gezag niet manifest aanwezig zal zijn.
De stelling namens appellanten dat [werknemer] gereden zou hebben zonder een vergunning van appellanten doet daaraan niet af. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad vervalt deze sterke indicatie voor de aanwezigheid van gezag slechts op het moment dat een chauffeur daadwerkelijk over een eigen vervoersvergunning beschikt.
3. Met betrekking tot maximum premieloon.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Het systeem van de verzekeringsplicht ingevolge de Ziekenfondswet (ZFW) houdt in dat een werknemer in de zin van onder meer de Ziektewet voor de ZFW verzekerd is, tenzij zijn loon hoger is dan het in artikel 3, eerste lid, onder van a, van de ZFW genoemde bedrag. Bij de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is, is het vierde lid van dit artikel van beslissende betekenis. In dit vierde lid wordt onder loon, voor zover hier van belang, verstaan "elke overeengekomen vaste, naar tijdsruimte en in geld vastgestelde uitkering".
Aangezien, gelet op de gedingstukken niet is gebleken dat er in casu sprake is van een vast aantal overeengekomen uren en deswege van een vast loon, is de Raad van oordeel dat gedaagde [werknemer] terecht als verplicht verzekerd voor de ZFW heeft beschouwd.
4. De besluiten van 15 februari 2000.
Ter zake van deze besluiten is de vraag aan de orde of gedaagde daarmee een juiste uitvoering heeft gegeven aan hetgeen in de aangevallen uitspraken daaromtrent is gesteld.
Namens appellanten is dienaangaande aangevoerd dat gedaagde bij de berekening van de correcties over 1994 niet heeft voldaan aan de opdracht, gegeven door de rechtbank in de aangevallen uitspraken, dat bij de bepaling van het premieloon tevens rekening dient te worden gehouden met de in de beloning begrepen vergoeding voor het gebruik van de trekker en dat verder tevens rekening gehouden dient te worden met de in de branche dwingend voorgeschreven CAO-vergoedingen en het in de branche en met name bij appellanten gebruikelijk loon.
De Raad kan appellanten hierin niet volgen. In de aangevallen uitspraken is de rechtbank immers tot de conclusie gekomen dat de correcties over 1994 niet tot de juiste omvang is doorgevoerd, omdat op grond van de gedingstukken onvoldoende is onderbouwd dat de vergoedingen die [werknemer] enkele malen als chauffeur heeft ontvangen ook als algemeen uitgangspunt in de onderhavige berekeningen gehanteerd had mogen worden. Een nadere toelichting mede in relatie tot de uurlonen in de sector dan wel bij appellanten zelf kon daarbij niet worden gemist.
Naar aanleiding van deze uitspraken heeft gedaagde blijkens het looncontrolerapport van 27 december 1999 vervolgens een aanvullend looncontrole laten plaatsvinden bij appellanten, waarbij gesproken is met de directeuren van appellanten, alsmede de administrateur [werknemer I]. Omdat deze gesprekken geen duidelijkheid konden verschaffen omtrent het uurtarief voor de werkzaamheden van [werknemer], zijn vervolgens bij appellanten opgevraagd alle facturen en de bijlagen. Aan de hand daarvan zijn uiteindelijk bij de besluiten van 15 februari 2000 de correcties over 1994 gehandhaafd.
Ook voor de Raad is, op basis van deze verzamelde gegevens waarbij betrokken is de hoogte van de salarissen in deze branche, genoegzaam komen vast te staan dat [werknemer] meer verdiende dan het maximum premieloon ad f 286,- per dag. Uitgaande van dit maximum premieloon voor de werknemersverzekeringen zou [werknemer] eerst bij een uurtarief van f 24,78 ( inclusief alle toeslagen) onder dit maximum blijven. Gelet op het feit dat [werknemer] zelf in een aantal gevallen waarbij hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn eigen trekker appellanten een bedrag van f 35,- per uur in rekening heeft gebracht, blijft hij ieder geval boven bovengenoemd bedrag van f 24,78.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb
Al het vorenstaande overziende en met inachtneming van de beperking tot de hiervoor genoemde geschilpunten komt de Raad tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen voorzover deze geacht moeten worden te zijn gericht tegen de besluiten van 15 februari 2000 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.