ECLI:NL:CRVB:2002:AE3391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5282 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor ambtenaar na auto-ongeval tijdens dienstreis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, als rechtsopvolger van de Minister van Justitie, tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding van een ambtenaar die schade heeft geleden door een auto-ongeval tijdens een dienstreis. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep en verwijst naar eerdere uitspraken die relevant zijn voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de werkgever.

De ambtenaar had in 1994 een verzoek ingediend voor schadevergoeding, dat aanvankelijk werd afgewezen. Na een rechtsgang en een eerdere uitspraak van de Raad, waarin werd geoordeeld dat de werkgever de schadevergoeding ten onrechte had afgewezen, werd de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelt dat de werkgever onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van de reis en de inhoud van een circulaire die van toepassing is op de aansprakelijkheid van de werkgever voor schade aan voertuigen van ambtenaren.

De Raad concludeert dat de afwijzing van de schadevergoeding niet deugdelijk is gemotiveerd en dat de werkgever geen juiste uitvoering heeft gegeven aan eerdere uitspraken. De Raad vernietigt het besluit van de werkgever en kent de ambtenaar een schadevergoeding toe van € 1.985,29, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens wordt de werkgever veroordeeld tot betaling van proceskosten van de ambtenaar in hoger beroep, begroot op € 644,-. De uitspraak van de Raad treedt in de plaats van het vernietigde besluit van de werkgever.

Uitspraak

99/5282 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, als rechtsopvolger van de Minister van Justitie, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 7 oktober 1999 onder nummer 99/398 AW GA door de rechtbank Breda gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 januari 2002, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Dedding-van Kesteren, verbonden aan de ACP politie vakorganisatie.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreid overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant - onder wie hierna mede wordt begrepen appellants rechtsvoorganger - heeft bij primair besluit van 16 december 1994 een verzoek van gedaagde om vergoeding van door hem geleden schade als gevolg van een auto-ongeval tijdens een als dienstreis aangemerkte reis van zijn woonplaats naar Leiden om aldaar zijn dienst als beveiliger, verbonden aan de Divisie [X.], aan te vangen, afgewezen. Het bezwaar van gedaagde is ongegrond verklaard bij besluit van 6 maart 1995. Dat besluit is vernietigd door de rechtbank bij uitspraak van 8 januari 1997. De Raad heeft die uitspraak bij zijn uitspraak van 5 november 1998, TAR 1999, 7, bevestigd, met dien verstande dat appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak van de Raad is overwogen. De Raad heeft daarbij in hoofdzaak geoordeeld dat appellant gedaagdes verzoek ten onrechte niet had bezien tegen de achtergrond van de door de Raad aangegeven inhoud van appellants circulaire van 14 juli 1994 betreffende: Aansprakelijkheid werkgever voor schade auto personeelslid.
1.2. Bij besluit van 15 februari 1999 heeft appellant het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank, kennelijk van opvatting dat appellant geen juiste uitvoering heeft gegeven aan evengenoemde uitspraak van de Raad, heeft dit besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd en daarbij opnieuw opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Tevens heeft zij bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
1.3. Appellant is van oordeel dat hij een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 5 november 1998 door gedaagdes verzoek om schadevergoeding (alsnog) te toetsen aan de genoemde circulaire. Bij de afweging van belangen heeft hij bijzondere betekenis toegekend aan het feitelijk karakter van de reis (zijns inziens woon-werkverkeer) en aan het feit dat niet gebleken is dat er geen twijfel bestaat omtrent de eigen verwijtbaarheid van gedaagde.
1.4. Gedaagde is van oordeel dat appellant geen ruimte meer had om de aard van de reis bij de belangenafweging aan de orde te stellen. Voorts is hij de mening toegedaan dat appellant slechts een vermoeden van schuld heeft uitgesproken en dat dit volstrekt onvoldoende is om niet tot uitbetaling van schade over te gaan. Gedaagde heeft, onbestreden, verzocht het geschil, zo mogelijk, definitief te beslechten.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1.1. In zijn voormelde uitspraak van 5 november 1998 heeft de Raad overwogen dat de meergenoemde circulaire aanwijzingen behelst over de wijze van beoordeling van aansprakelijkheid van appellant als werkgever voor schade aan een auto van in zijn dienst werkzame ambtenaren. Daarna heeft de Raad overwogen: "In evenbedoelde circulaire heeft gedaagde (lees: appellant) aangegeven zich in een geval als het onderhavige, waarin de betrokken reis niet of niet doelmatig per openbaar vervoer kon worden ondernomen en toestemming is verleend voor het gebruikmaken van de eigen auto, in beginsel aansprakelijk te achten voor schade aan de auto. Tevens heeft hij aangegeven dat een definitief besluit terzake dient te worden genomen aan de hand van concrete omstandig-heden, waarbij onder meer de hoogte van de kilometervergoeding een rol kan spelen."
2.1.2. Omdat appellant gedaagdes verzoek niet had bezien "tegen de achtergrond van de hiervoor aangegeven inhoud van de circulaire", heeft de Raad de afwijzende beslissing wegens een ontoereikende motivering in rechte onhoudbaar geacht en appellant opgedragen zijn nieuwe besluit te nemen met inachtneming van hetgeen door de Raad is overwogen.
2.2. De Raad deelt het - ook in de in dit geding aangevallen uitspraak gelegen - oordeel van gedaagde dat de uitspraak van de Raad van 5 november 1998 geen ruimte meer laat om de aard van de reis nog aan de orde te stellen bij de afweging van belangen. Blijkens de geciteerde overweging gaat de Raad immers uit van de toepasselijkheid van de circulaire op het geval van gedaagde en van de aanwezigheid van een dienstbelang bij gebruikmaking van diens eigen auto.
2.3. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat de overweging in de uitspraak van de Raad dat gedaagde onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat het ongeval buiten zijn schuld heeft plaatsgevonden, is gegeven in het kader van de toepassing van artikel 69, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie. Het door appellant uitspreken van het vermoeden van schuld is onvoldoende voor de afwijzing van aansprakelijkheid; daartoe is blijkens de circulaire immers opzet of bewuste roekeloosheid vereist.
2.4. Dit een en ander betekent dat appellant geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 5 november 1998. De Raad onderschrijft dan ook de conclusie van de rechtbank dat het thans in geding zijnde, door gedaagde bestreden besluit van 15 februari 1999 niet in rechte kan standhouden en moet worden vernietigd. De aangevallen uitspraak komt daarom in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
2.5.1. Appellant heeft gedaagdes verzoek om schadevergoeding ook in tweede instantie niet afgewezen op andere dan de evenbesproken, niet deugdelijk bevonden, gronden. Hij heeft die afwijzing ook niet gemotiveerd met een verwijzing naar het in de geciteerde overweging van de Raad vermelde aspect van de hoge kilometervergoeding. Gelet daarop en op het onbestreden verzoek van gedaagde om het geschil thans definitief te beslechten, ziet de Raad aanleiding het verzoek van gedaagde te honoreren.
2.5.2. De Raad zal de door de rechtbank aan appellant gegeven opdracht om nogmaals een nieuw besluit op bezwaar te nemen vernietigen. Voorts zal hij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en gedaagde een vergoeding toekennen van € 1.985,29 (voorheen f 4.375,-). Dit bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op de datum van 16 december 1994 van het primaire besluit op gedaagdes verzoek is appellant deze rente verschuldigd geworden met ingang van 1 januari 1995.
2.6. Gelet op het vorenstaande en omdat de Raad aanleiding ziet om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover aan appellant opdracht is gegeven tot het nemen van een nieuw besluit;
Vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre;
Kent aan gedaagde een schadevergoeding toe van € 1.985,29, te vermeerderen met de rente als onder 2.5.2. is aangegeven en bepaalt dat deze uitspraak van de Raad in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 15 februari 1999;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht wordt geheven van € 327,-.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Pijper.
HD
25.01
Q