ECLI:NL:CRVB:2002:AE3221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/799 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 31 december 1998 is genomen. Dit besluit betreft de uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Eiseres heeft betoogd dat het onbillijk is dat de eerder ontvangen Social Security uitkering niet in netto wordt verrekend met haar periodieke uitkering. De zitting vond plaats op 28 februari 2002, waarbij eiseres niet aanwezig was, maar verweerster vertegenwoordigd was door C.J. van der Zaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad heeft geoordeeld dat de inkomsten, zoals bedoeld in artikel 19 van de Wet, bruto op de periodieke uitkering in mindering moeten worden gebracht. Eiseres ontving een nabetaling uit de USA, maar de Raad heeft geen aanleiding gevonden om het beleid van verweerster, dat geen terugwerkende kracht verleent aan de nabetaling, te toetsen. De Raad heeft geconcludeerd dat verweerster in redelijkheid heeft kunnen besluiten om dit beleid niet ook voor in het verleden ontvangen uitkeringen toe te passen.

De uitspraak van de Raad is op 11 april 2002 gedaan, waarbij het beroep van eiseres ongegrond is verklaard. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de terughoudendheid van de Raad bij het toetsen van beleid dat afwijkt van de Wet, vooral wanneer dit beleid bedoeld is om onredelijke gevolgen te voorkomen.

Uitspraak

99/799 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 december 1998, kenmerk A 73945/BZ 37115/98/1456, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift, zoals nadien meerdere malen schriftelijk aangevuld, en onder inzending van stukken heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met dit besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 februari 2002. Aldaar is eiseres, zoals vooraf bericht, niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door C.J. van der Zaan, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is eiseres vervolgde en uitkeringsgerechtigde ingevolge de Wet. De sedert februari 1994 uit de USA ontvangen Social Security uitkering wordt ingevolge artikel 19, eerste lid, onder d, van de Wet op de eiseres toekomende periodieke uitkering in mindering gebracht.
In 1997 heeft eiseres - nadat haar periodieke uitkering over de jaren 1994 tot en met 1996 al definitief was berekend met, bruto, verdiscontering van de tot dan ontvangen Social Security uitkering - over de jaren vanaf 1994 een nabetaling uit de USA ontvangen. Bij berekeningsbeschikkingen van 30 juni 1998, zoals toegelicht bij schrijven van 6 augustus 1998, heeft verweerster ook die nabetaling alsnog bruto verdisconteerd met de periodieke uitkering van eiseres over de genoemde jaren.
Na bezwaar tegen die beschikkingen, met name betreffende de bruto verrekening van de nabetaling, heeft verweerster het bij het bestreden besluit alsnog redelijk geoordeeld om voor de vermindering van de periodieke uitkering uit te gaan van het nettobedrag van de uit de USA ontvangen nabetaling. Verweerster heeft hierbij overwogen dat weliswaar op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en de USA dubbele belasting tot op zekere hoogte wordt voorkomen maar dat geen volledige compensatie wordt geboden voor het nadeel dat eiseres ondervindt tengevolge van de belastingheffing in de USA over de Social Security uitkering die zij ingevolge artikel 57 van de Wet moest aanvragen. Naar blijkt uit de door verweerster op dit punt op 20 mei 1999 vastgestelde beleidsregel, en de daarover door en namens verweerster in beroep verstrekte nadere informatie, is besloten aan die handelwijze geen terugwerkende kracht te geven voor wat betreft in het verleden al definitief verdisconteerde Social Security uitkeringen.
In beroep heeft eiseres uitvoerig betoogd dat en waarom het in haar ogen onbillijk is dat niet ook van de over de jaren 1994 tot en met 1996 eerder ontvangen en bruto verdisconteerde Social Security uitkering alsnog het netto uit de USA ontvangen bedrag in aanmerking wordt genomen.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad al meermalen (o.a. bij uitspraak van 25 oktober 1990, WUV 1988/136 e.a., JSV1991/196) heeft geoordeeld dienen de inkomsten als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet - waartoe ook inkomsten als de onderhavige zonder meer zijn te rekenen - bruto op de periodieke uitkering in mindering te worden gebracht.
Het in dit geding aan de orde zijnde beleid moet derhalve worden aangemerkt als van de Wet afwijkend, begunstigend beleid dat beoogt een voorziening te bieden op de grond dat onverkorte toepassing van de Wet in gevallen als het onderhavige tot onredelijke gevolgen leidt. Een zodanig beleid en de toepassing daarvan kan de Raad slechts met zeer grote terughoudendheid toetsen. Dit brengt mee dat de Raad alleen kan nagaan of gezegd moet worden dat verweerster in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen om dit beleid niet ook voor in het verleden ontvangen en al met de periodieke uitkering definitief verrekende betalingen van toepassing te doen zijn, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een algemeen rechtsbeginsel.
Voor een dergelijke conclusie heeft de Raad in hetgeen door eiseres is aangevoerd geen aanknopingspunt kunnen vinden.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Het ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) A. Kovács.
HD
19.03