E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 11 augustus 1999, kenmerk A 79887/BZ 37308/99/650, heeft verweerster ten aanzien van eiseres uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgings-slachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, als advocaat verbonden aan het Buro voor Rechtshulp Zuid-Oost Nederland te Heerlen, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is aangegeven waarom eiseres zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 februari 2002. Aldaar is eiseres verschenen bij voornoemde gemachtigde. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door C.J. van der Zaan, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Ingevolge de gedingstukken heeft eiseres, die geboren is [in] 1936, in april 1998 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering als vervolgde in de zin van de Wet. Hierbij heeft eiseres - onder andere in een brief van
10 februari 1998 - naar voren gebracht dat zij tijdens de bezetting met haar ouders woonde in een woonwagenkamp te [woonplaats] en dat haar vader korte tijd nadat bij een actie van de bezetter de Zigeuners die in het kamp woonden waren weggevoerd, ook is opgepakt met de bedoeling naar "Ommen" overgebracht te worden. Vader is echter ontvlucht en heeft in België een goed heenkomen gezocht. Nadat hij zijn vrouw had laten weten waar hij zich bevond, is zij met haar kinderen, onder wie eiseres, ook naar België gegaan, alwaar zij zich twee jaar in de bossen verscholen hebben gehouden.
Bij besluit van 30 september 1998 heeft verweerster het verzoek van eiseres afgewezen en deze afwijzing is na bezwaar bij het thans bestreden besluit gehandhaafd. Bij het laatst genoemde besluit heeft verweerster geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat eiseres vervolging heeft ondergaan in de zin van artikel 2 van de Wet. Hierbij heeft verweerster overwogen dat de door eiseres gestelde onderduik in de bossen in België niet kan worden beschouwd als vervolging, omdat eiseres niet kan worden beschouwd te behoren tot de groep van personen tegen wie de Duitse bezetter op grond van ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit maatregelen heeft gericht. Verder heeft verweerster overwogen dat de oorlogservaringen van eiseres niet zodanig uitzonderlijk zijn dat het niet toepassen van artikel 3, tweede lid, van de Wet in het geval van eiseres een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
In beroep vecht eiseres beide onderdelen van het bestreden besluit aan.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend, waartoe het volgende wordt overwogen.
Met betrekking tot de vraag of verweerster terecht en op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat eiseres geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan overweegt de Raad het volgende.
Uit de gedingstukken blijkt dat eiseres een kind is van traditionele woonwagenbewoners. Als woonwagenbewoner-niet Zigeuner had eiseres geen vervolgingsmaatregelen van de bezetter te vrezen.
In het voetspoor van zijn uitspraak d.d. 12 januari 1995 in het geding, nummer WUV 1993/475, wijst de Raad er evenwel op dat verweerster bij de beoordeling van artikel 2 van de Wet met betrekking tot zowel groepen van vol-Zigeuners als van half-Zigeuners, waaronder tevens te rekenen zijn de groep van woonwagenbewoners-niet Zigeuners, ervan uitgaat dat zij ten tijde van (de razzia's van) 16 mei 1944, welke razzia's gericht waren op het interneren van zigeuners, zijn ontkomen, ondergedoken moeten zijn geweest om aan vervolging te ontkomen, indien zij niet zijn opgepakt. Op dit uitgangspunt doet eiseres ook een beroep.
De Raad overweegt echter, dat er voor de veronderstelling, dat zij die na 16 mei 1944 niet opgepakt zijn geweest, geacht moet worden te zijn ondergedoken, geen plaats is indien uit de geverifieerde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat een betrokkene in een concreet geval niet heeft verkeerd in een reële onderduiksituatie. In een dergelijk geval is verweerster naar het oordeel van de Raad gerechtigd uit te gaan van de feiten en niet van een daarmee strijdige veronderstelling.
Naar het oordeel van de Raad doet dergelijk geval zich ten aanzien van eiseres voor. Uit hetgeen eiseres zelf in het kader van haar aanvraag naar voren heeft gebracht, valt niet anders af te leiden dan dat eiseres niet ten tijde van de razzia op 16 mei 1944 in het kamp te [woonplaats] - aangenomen al dat eiseres op die gebeurtenis het oog heeft - is ontkomen en vervolgens uit handen van de bezetter is gebleven. Zij is, daarentegen, eerst uit het kamp weggegaan nadat van haar vader, die van bedoelde razzia niet het slachtoffer was geweest, het bericht was gekomen dat hij zich in België bevond.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat verweerster in het bestreden besluit op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat eiseres geen vervolging heeft ondergaan in de zin van artikel 2 van de Wet.
Evenmin bieden de omtrent eiseres beschikbare feiten voldoende grond voor het oordeel dat het besluit van verweerster geen gebruik te maken van haar bevoegdheid ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet, eiseres met de vervolgde gelijk te stellen, de hierbij geldende rechterlijke toetsing niet zou kunnen doorstaan.
Het beroep van eiseres moet dan ook ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. G. Treffers, in tegenwoordigheid van mr. L. A. C. W. Dusée als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2002.