[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft bij besluit van 14 januari 1998 geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen.
Bij besluit van 20 april 1998, het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 10 mei 2000 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep doen instellen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 januari 2002, waar namens appellante is verschenen [Y.] en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellante is als inwonend begeleidster van jong-volwassenen werkzaam geweest bij de instelling [X.] te [vestigingsplaats] (België). Haar dienstbetrekking is ingaande 1 december 1997 beëindigd, tevoren was zij van 24 juni 1997 tot en met 16 november 1997 arbeidsongeschikt geweest. Volgens een door haarzelf gedane opgave is zij op 4 september 1997 verhuisd van België naar [woonplaats] in Nederland.
Gedaagde heeft bij het besluit van 14 januari 1998, gehandhaafd bij het bestreden besluit, afwijzend beslist op appellantes aanvraag om uitkering ingevolge de WW, op de grond dat appellante niet werkzaam was geweest als werkneemster in de zin van die wet en aan artikel 71 van EG-Verordening nr. 1408/71 (hierna: de Vo) geen aanspraken kon ontlenen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit besluit in stand gelaten, daarbij onder meer overwegende dat appellante voor een aanspraak uit hoofde van de Vo geen steun kan vinden in het arrest-Bergemann (arrest van het Hof van Justitie der EG van 22 september 1988, onder meer gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering 1990/170).
De Raad overweegt het volgende.
Appellante heeft in hoger beroep niet bestreden dat zij haar aanspraak niet rechtstreeks op de WW kan baseren, en ook de Raad acht dit standpunt juist.
Aan de orde komt dan of aan appellante een aanspraak zou kunnen toekomen op grond van artikel 71 van de Vo, waarvan de tekst in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Mede gelet op het feit dat dit artikel, blijkens het opschrift van de afdeling waarvan het deel uitmaakt, betrekking heeft op "werklozen die tijdens het verrichten van hun laatste werkzaamheden op het grondgebied van een andere dan de bevoegde Lid-Staat woonden", acht de Raad daarbij in de eerste plaats van belang vast te stellen op welke datum appellante haar woonplaats heeft overgebracht van België naar Nederland. Gedaagde heeft aangenomen dat dit is geschied op 4 september 1997, conform de door appellante gedane en hierboven vermelde opgave. Appellante heeft dit echter bestreden en aangevoerd dat de datum 4 september 1997 slechts de datum was als opgegeven aan het bevolkingsregister, terwijl zij in feite reeds geruime tijd voordien, tezamen met haar partner [Y.], in Nederland woonde.
Dienaangaande wijst de Raad er op dat volgens een namens appellante ingediend stuk van 3 oktober 1999 zij sinds begin 1996 een relatie met [Y.] had en in 1996 gedurende een periode van arbeidsongeschiktheid van 4 maanden bij hem in zijn appartement aan de [adres] in [woonplaats] was ingetrokken, waarna zij het werk in België had hervat en [Y.] begin 1997 bij haar in [vestigingsplaats] was ingetrokken. In augustus 1997 heeft appellante haar inboedel vanuit haar (dienst)woning in [vestigingsplaats] overgebracht naar een woning in [woonplaats] aan de [woonplaats], zijnde de - vrijgekomen - voormalige echtelijke woning van [Y.]. Ter zitting van de Raad is nog gebleken dat appellante en [Y.], behalve op de genoemde locaties, in de periode voorafgaand aan 4 september 1997 enige tijd bij de moeder van [Y.] hebben verbleven. Al met al is er naar ´s Raads oordeel voorafgaand aan de 4e september 1997 sprake geweest van verblijf van appellante en haar partner op verschillende locaties, waarbij appellante haar dienstwoning met eigen inboedel in [vestigingsplaats] heeft aangehouden en daar voor zover zij werkte, al dan niet tezamen met haar partner, ook heeft verbleven. Onder die omstandigheden kan naar ´s Raads oordeel niet worden gezegd dat appellante vóór zij in augustus 1997 haar inboedel naar [woonplaats] overbracht niet langer in België woonde, terwijl er anderzijds vanaf althans 4 september 1997 van een woonplaats in Nederland sprake was.
Vervolgens is de vraag aan de orde of appellante in de periode gedurende welke zij in Nederland woonde en haar dienstbetrekking nog voortduurde, in het kader van die dienstbetrekking werkzaamheden heeft verricht. Appellante heeft in dit verband gesteld dat zij inderdaad nog werkzaamheden heeft verricht, te weten het overdragen van dossiers van de aan haar zorgen toevertrouwde kinderen, alsmede de overdracht en afsluiting van andere bescheiden. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante dit nader aldus toegelicht, dat appellante voorafgaand aan de overdracht rapporten heeft moeten opstellen, dat zij deze in België heeft besproken en dat zij daarvoor 5 à 6 keer in België bij haar werkgever aanwezig is geweest. De Raad, die geen aanleiding heeft gevonden aan deze lezing van de feiten te twijfelen, acht aldus sprake van in het kader van de dienstbetrekking op verschillende dagen verrichte werkzaamheden van zodanige betekenis, dat appellante na 4 september 1997 is te beschouwen als grensarbeider als bedoeld in artikel 1, aanhef en sub b, van de Vo.
Het zojuist overwogene brengt mee dat appellante aan het bepaalde in artikel 71, lid 1, aanhef en onder a ii, van de Vo, mede gelet op het hiervoor genoemde arrest Bergemann, recht op uitkering kan ontlenen, zodat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Gedaagde zal in het licht hiervan opnieuw op het bezwaar van appellante dienen te beslissen.
Dit leidt er toe dat gedaagde dient te worden veroordeeld in de proceskosten van appellante, zijnde de reiskosten van haar - niet rechtsgeleerde - gemachtigde in verband met de zitting van de Raad, welke kosten dienen te worden betaald door het Uwv. Tevens dient het Uwv het griffierecht in eerste aanleg ad € 27,23 en in hoger beroep ad € 77,14, tezamen € 104,37, aan appellante te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante ten bedrage van € 34,80, te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde recht ad € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2002.