ECLI:NL:CRVB:2002:AE2607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/4715 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering van te veel betaalde uitkering in het onderwijs

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin haar beroep tegen een terugvordering van te veel betaalde uitkering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 september 2001, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door J.J. Patelski. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is niet verschenen. De Raad heeft het onderzoek heropend na de zitting en partijen hebben ingestemd met het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 1 augustus 1989 tot 1 februari 1995 vier uitkeringen heeft ontvangen, waarbij zij in sommige periodes gelijktijdig meerdere uitkeringen ontving. De Minister heeft in 1993 en 1994 aan appellante medegedeeld dat zij te veel uitkering had ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van in totaal f 16.742,17 (€ 7.592,27). De Raad heeft de grieven van appellante beoordeeld, waarbij zij aanvoerde dat de terugvordering in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) vanwege de lange duur van de procedure.

De Raad oordeelt dat de terugvordering van het bedrag van f 8.694,85 (€ 3.945,55) niet kan standhouden, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. De Raad vernietigt de eerdere besluiten van de Minister en bepaalt dat er een nieuw besluit op bezwaar moet worden genomen, waarbij rekening moet worden gehouden met de geconstateerde schending van de redelijke termijn. Tevens wordt bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht aan appellante vergoedt.

Uitspraak

99/4715 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 juli 1999, nr. 98/1763 AW Z GIF, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 21 augustus 2000 en 9 april 2001 heeft appellante de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 september 2001, waar namens appellante is verschenen J.J. Patelski en waar gedaagde, zoals tevoren was gemeld, niet is verschenen.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend. Na voltooiing van het vooronderzoek hebben partijen toestemming gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Aan appellante zijn over gedeelten van de periode van 1 augustus 1989 tot 1 februari 1995 vier uitkeringen op grond van hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit .
1.2. onderwijspersoneel (Rpbo) toegekend ter zake van werkloosheid na vier dienstverbanden. Over delen van deze periode genoot zij twee of meer uitkeringen gelijktijdig.
Bij besluit van 16 juli 1993 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat in verband met inkomsten uit (vroegere) arbeid tijdens de uitkeringsperiode aan haar te veel aan uitkering is betaald tot een bedrag van f 8.047,32 (€ 3.651,71), welk bedrag van haar wordt teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij besluit van 6 december 1993 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat in verband met inkomsten uit (vroegere) arbeid tijdens de uitkeringsperiode aan haar in totaal te veel uitkering is betaald, tot een bedrag van f 19.945,02
(€ 9.050,66), welk bedrag van haar wordt teruggevorderd.
Bij brief van 4 januari 1994 heeft appellante gebruik gemaakt van de haar aangewezen mogelijkheid om bij bezwaar een voor beroep vatbare beslissing te vragen.
Nadat het teruggevorderde bedrag in 1994 nog twee maal was bijgesteld is bij brief van 25 november 1996 een zogenoemde schulduitleg verstrekt, waarbij het teruggevorderde bedrag is bepaald op f 19.440,54 (€ 8.821,73). Bij brief van 15 december 1997 is van de kant van gedaagde desgevraagd nogmaals een schulduitleg verstrekt, waarbij is medegedeeld dat vanaf 1 juli 1997 wettelijke rente zal worden berekend.
1.3. Bij beslissing van 17 december 1997 is het bezwaar van appellante van 4 januari 1994 niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing is ingetrokken bij besluit van 9 juli 1998. Bij besluit van 9 juli 1998 is tevens een voor beroep vatbare beslissing afgegeven. Bij het in dit geding bestreden besluit van 19 oktober 1998 is het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op f 16.742,17 (€ 7.592,27).
1.4. De rechtbank heeft het door appellante tegen dit laatste besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Het bij het bestreden besluit berekende bedrag aan te veel betaalde uitkering wordt door appellante niet bestreden. De grieven van appellante spitsen zich toe op de wijze waarop gedaagde tot terugvordering van het teveel betaalde is overgegaan. Met name is betoogd dat gedaagde aanleiding had behoren te vinden het terug te vorderen bedrag te matigen, op de grond dat gehandeld is in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu tussen het bezwaar van 4 januari 1994 en de beslissing op bezwaar van 9 juli 1998 ruim vier jaar en acht maanden zijn verstreken eer appellante toegang tot de rechter heeft verkregen. Voorts is aangevoerd dat appellante er op grond van de berichtgeving van de zijde van gedaagde in 1993 en het in september 1993 uitbetaalde bedrag op mocht vertrouwen dat van haar in totaal niet meer dan f 9.394,41 (€ 4.263,-) zou worden teruggevorderd.
2.2. Van de zijde van gedaagde is deze laatste grief van appellant gemotiveerd bestreden. Naar aanleiding van de grief met betrekking tot de schending van artikel 6 van het EVRM is geen verweer gevoerd.
3. Allereerst overweegt de Raad het volgende. Appellante heeft naar aanleiding van het onder 1.2. genoemde besluit van
6 december 1993 op 4 januari 1994 verzocht om een voor beroep vatbare beslissing, waarop gedaagde op 9 juli 1998 heeft beslist. Nu het verzoek van appellante materieel een bezwaarschrift is, is het besluit van 9 juli 1998 een besluit op bezwaar. Gedaagde had derhalve het door appellante tegen dit besluit - conform de daarin vermelde rechtsmiddelenclausule - ingediende bezwaarschrift als beroepschrift naar de rechtbank moeten doorzenden. Nu met het besluit van gedaagde van
19 oktober 1998, waarbij de terugvordering is verminderd, niet geheel aan het bezwaar van appellante is tegemoetgekomen, had de rechtbank dit beroep dan mede gericht moeten achten tegen dit besluit. De Raad zal de besluiten van 9 juli 1998 en
19 oktober 1998 alsnog op deze wijze beoordelen.
3.1. Nu het besluit van 9 juli 1998 door gedaagde niet langer is gehandhaafd, komt dit voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 19 oktober 1998 omvat de terugvordering van te veel betaalde uitkering over de periode van maart 1993 tot en met september 1993 ten bedrage van f 8.694,85 (€ 3.945,55) en over de periode tot en met februari 1993 ten bedrage van
f 8.047,32 (€ 3.651,71). Dit laatste bedrag is reeds vastgesteld en teruggevorderd bij het door appellante niet aangevochten besluit van gedaagde van 16 juli 1993, zodat dit in rechte vaststaat. Voorzover van de zijde van appellante in hoger beroep is bedoeld de terugvordering van het gehele bedrag van f 16.742,17 (€ 7.597,27) ongedaan te maken, treft die grief derhalve geen doel.
3.2. Ten aanzien van het resterende bedrag van f 8.694,85 (€ 3.945,55) is de Raad op grond van de van de zijde van gedaagde overgelegde berekeningen niet gebleken dat dit bedrag onjuist zou zijn.
3.3. Volgens vaste jurisprudentie geldt ook in het bestuursrecht als uitgangspunt het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd.
3.4. De Raad kan de rechtbank volgen in het oordeel dat het appellante, gezien de omvang van haar inkomsten uit arbeid, redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij ten tijde hier in geding te veel aan uitkering ontving. Dat die uitkering veelal weer werd verrekend met de nog uitstaande vordering van gedaagde doet hier niet aan af, nu dit duidelijk bleek uit de aan appellante toegezonden specificaties. Evenmin is de Raad gebleken dat gedaagde onvoldoende alert heeft gereageerd op de door appellante achteraf opgegeven inkomsten. Voorts is gedaagde binnen twee jaar na de onverschuldigde betaling overgegaan tot terugvordering.
Gedaagde was derhalve bevoegd tot terugvordering van het te veel betaalde over de periode van maart 1993 tot en met september 1993.
3.5. De Raad kan de rechtbank echter niet volgen in het oordeel dat de wijze waarop gedaagde bij het besluit van 19 oktober 1998 van de bevoegdheid tot terugvordering van het over de periode van maart 1993 tot en met september 1993 te veel betaalde bedrag van f 8.694,85 (€ 3.945,55) gebruik heeft gemaakt de rechterlijke toetsing kan doorstaan en overweegt daartoe als volgt. De Raad is van oordeel dat de grief van appellante met betrekking tot schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in het onderhavige geval doel treft.
Appellante heeft naar aanleiding van gedaagdes brief van 6 december 1993, waarbij appellante in kennis werd gesteld van de onderhavige terugvordering, op 4 januari 1994 verzocht om een voor beroep vatbaar besluit. Nu sprake was van een duidelijk en kenbaar besluit van gedaagde, ter zake waarvan appellante duidelijk had gemaakt dat zij het daarmee niet eens was en zich in rechte daartegen wilde verzetten, was op 4 januari 1994 sprake van een geschil in de zin van artikel 6 van het EVRM. De Raad verwijst in dit kader naar zijn uitspraak van 7 juni 2000, nr. 97/4808 WAO, gepubliceerd in USZ 2000, 202.
Pas op 9 juli 1998 is appellante een besluit op bezwaar gezonden. Hiermee is naar het oordeel van de Raad genoemde redelijke termijn ruimschoots overschreden.
Nu gedaagde bij de gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering hiermee geen rekening heeft gehouden, kan het besluit van 19 oktober 1998 in rechte niet stand houden voorzover daarbij voormeld bedrag van f 8.694,85 (€ 3.945,55) is teruggevorderd en komt de aangevallen uitspraak, mede gezien hetgeen in 3.1. is overwogen, in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Aangezien het hier een - hernieuwde - uitoefening van een discretionaire bevoegdheid betreft, ziet de Raad geen grondslag om zelf in de zaak te voorzien. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen, waarbij hij zich nader zal dienen te beraden over de vraag in welke mate hij, met inachtneming van de geconstateerde schending, nog gestalte kan geven aan zijn terugvorderingsbevoegdheid. Voor zover dit nieuwe besluit op bezwaar betekent dat appellante in oktober 2000 te veel heeft terugbetaald, zal gedaagde dit bedrag dienen terug te betalen met de daarover verschuldigde wettelijke rente.
3.6. Voorts wordt hierbij nog overwogen dat de subsidiaire grief van appellante, inhoudende dat algehele terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag in strijd zou zijn met het vertrouwensbeginsel, geen doel treft. Appellante heeft naar het oordeel van de Raad aan de berichtgeving van de zijde van gedaagde - met name het besluit van 16 juli 1993 - niet de verwachting mogen ontlenen dat niet meer zou worden teruggevorderd dan de som van het in het besluit van 16 juli 1993 vermelde bedrag van f 8.047,32 (€ 3.651,71) en het in 1993 nog daadwerkelijk uitbetaalde bedrag van f 1.347,09 (€ 611,28). Dat het door appellante niet aangevochten besluit van 16 juli 1993 slechts de periode tot en met februari 1993 omvatte is het gevolg van het feit dat appellante haar inkomsten pas achteraf heeft opgegeven en dat deze derhalve ook pas achteraf verrekend zijn, hetgeen inherent is aan de situatie van uitkeringsgerechtigden in het onderwijs als appellante. Ook de specificaties hebben dientengevolge betrekking op verrekening van verdiensten uit een eerdere periode dan de maand waarin verrekening heeft plaatsgevonden, hetgeen appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn.
4. Nu de Raad tot slot niet is gebleken van ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij in stand zijn gelaten het besluit van 9 juli 1998 en het besluit van
19 oktober 1998 voor wat betreft het daarin besloten teruggevorderde bedrag van f 8.694,85 (€ 3.945,55);
Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 juli 1998;
Vernietigt het besluit van 19 oktober 1998 voor wat betreft het daarin besloten teruggevorderde bedrag van f 8.694,85
(€ 3.945,55);
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op het tegen het besluit van 6 december 1993 gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 102,10 (voorheen f 225,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
Q