99/3873 ALGEM
99/3882 ALGEM
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], zowel appellant als gedaagde, hierna: [betrokkene],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zowel gedaagde als appellant, hierna: het Uwv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer.
Bij besluit van 14 mei 1996 heeft het Uwv kennelijk niet-ontvankelijk verklaard de bezwaren van [betrokkene] tegen de brief van 20 oktober 1995 van het Uwv, waarbij een aantal nader omschreven door de kantonrechter aan [betrokkene] toegekende bedragen als loon uit dienstbetrekking in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) zijn aangemerkt waarover premie ingevolge de sociale werknemersverzekeringen verschuldigd is.
De Rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 13 mei 1999 (verzonden op 16 juni 1999) het tegen dit besluit ingestelde beroep - voorzover hier van belang - gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Zowel [betrokkene] als het Uwv is bij de Raad van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens [betrokkene] heeft mr. Th. Gardenbroek, advocaat te Amsterdam, bij aanvullend beroepschrift van 21 juli 1999 de gronden van het hoger beroep aangevoerd.
Het Uwv heeft bij schrijven van 13 oktober 1999 de gronden van het hoger beroep ingediend.
Namens [betrokkene] heeft mr. Th. Gardenbroek, voornoemd, een verweerschrift, gedateerd 9 november 1999, ingediend.
Het Uwv heeft bij schrijven van 25 oktober 1999 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 augustus 2001, waar [betrokkene] zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Th. Gardenbroek, voornoemd. Voor het Uwv is verschenen mr. P. Brouwer, werkzaam bij Uwv GAK te Amsterdam.
Bij schrijven van 15 oktober 2001 heeft de Raad aan partijen medegedeeld dat het onderzoek wordt heropend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 februari 2002, waar partijen, na schriftelijk bericht vooraf, niet zijn verschenen.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of [betrokkene] belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij het besluit van 20 oktober 1995. Bij voornoemd besluit heeft het Uwv de door de kantonrechter aan [betrokkene] als schadevergoeding wegens inkomensderving toegekende bedragen als loon uit dienstbetrekking in de zin van artikel 4, eerste lid van de CSV aangemerkt. Voorts is bij dit besluit vastgesteld dat over deze betalingen premie ingevolge de sociale werknemersverzekeringen verschuldigd is, daar de dienstbetrekking tussen de werkgever en [betrokkene] niet is beëindigd. Bij het bestreden besluit van 14 mei 1996 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat [betrokkene] geen belanghebbende is bij het besluit van 20 oktober 1995.
Anders dan de rechtbank en [betrokkene] is de Raad van oordeel dat [betrokkene] niet als belanghebbende bij het besluit van 20 oktober 1995 kan worden aangemerkt.
Hiertoe overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
In het onderhavige geval dient derhalve te worden vastgesteld of [betrokkene] als werknemer een voldoende rechtstreeks belang heeft bij het besluit dat de door zijn werkgever verrichte betaling tot het premieloon behoort waarover premie ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten dient te worden afgedragen.
Hierbij is naar het oordeel van de Raad van belang dat ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Werkloosheidswet, artikel 77, derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zoals dit artikel luidde ten tijde hier in geding, en artikel 60, zevende lid, van de Ziektewet, zoals dit artikel luidde ten tijde hier in geding, de werkgever verplicht is zowel het werknemersdeel als het werkgeversdeel van de verschuldigde premie af te dragen. Krachtens hetgeen is bepaald in deze artikelen mag de werkgever het door de werknemer verschuldigde deel van de premie op het loon van de werknemer inhouden. Met het onderhavige besluit wordt derhalve niet bepaald dat de werkgever het verschuldigde werknemersdeel op het loon van de werknemer moet inhouden. De Raad is dan ook van oordeel dat het besluit dat de werkgever premie ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten dient af te dragen slechts rechtsgevolgen heeft voor de rechtbetrekking tussen de werkgever van [betrokkene] en het Uwv. Dit besluit kan geen rechtstreekse rechtsgevolgen voor [betrokkene] hebben, omdat de rechtsvraag of de werkgever al dan niet terecht premies heeft afgedragen niet rechtstreeks de vaststelling van de vorderingsrechten van de werknemer jegens de werkgever op grond van het civiele arbeidsrecht raakt. Hieruit vloeit naar het oordeel van de Raad voort dat [betrokkene] onvoldoende rechtstreeks belang heeft bij het onderhavige premiebesluit, zodat het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht en goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [betrokkene] niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt.
Gelet op het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak, voorzover deze is aangevochten, te worden vernietigd.
Met het vorenstaande is tevens vast komen te staan dat het hoger beroep van [betrokkene] niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2002.