[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Gedaagde heeft bij besluit van 20 maart 1996 jegens appellant de uitbetaling van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) geschorst.
Bij besluit van 5 november 1997, het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 1996 gegrond verklaard en beslist dat appellant geen recht op kinderbijslag heeft voor drie kinderen, alsmede dat geen uitbetaling van kinderbijslag in voorschot zal worden verleend.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 12 april 2000 het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de ontzegging van het recht op kinderbijslag en heeft verstaan dat gedaagde alsnog dient te beslissen op het bezwaar gericht tegen de opschorting van de uitbetaling van kinderbijslag, met bepaling dat gedaagde het griffierecht vergoedt en veroordeling van gedaagde in de proceskosten. Voorts heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de weigering voorschotten te betalen ongegrond verklaard.
Appellant is van deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 februari 2002, waar partijen niet zijn verschenen.
Appellant heeft aanspraak gemaakt op kinderbijslag voor de kinderen [kind 1], geboren [in] 1992, [kind 2], geboren [in] 1992 en [kind 3], geboren [in] 1993, volgens zijn opgave geboren uit zijn huwelijk met [de vrouw]. In een formulier MN 401, betreffende de gezinssamenstelling, zijn deze kinderen als kinderen van appellant opgegeven. Volgens een mededeling van appellant, vermeld in een buitendienstrapport van 9 mei 1994, zouden de kinderen zich met mevrouw [de vrouw] bij de ouders van appellant in Marokko bevinden. Nadien is gedaagde in het bezit gekomen van uittreksels uit het geboorteregister met betrekking tot de kinderen.
Bij het besluit van 20 maart 1996 heeft gedaagde de uitbetaling van de gevraagde kinderbijslag geschorst, hangende een onderzoek in Marokko. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 1996 gegrond verklaard en nader beslist dat geen recht bestaat op kinderbijslag voor de drie kinderen omdat zij niet als eigen kinderen van appellant zijn te beschouwen. Tevens heeft gedaagde bij dit besluit beslist dat geen uitbetaling van kinderbijslag bij wege van voorschot zal plaatsvinden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de ontzegging van het recht op kinderbijslag niet-ontvankelijk verklaard en voorts verstaan dat appellant nog zal dienen te beslissen op het bezwaar tegen de schorsing van de kinderbijslag, door de rechtbank opgevat als opschorting. Tenslotte heeft de rechtbank het beroep tegen de weigering om voorschotten te betalen ongegrond verklaard.
Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de instandlating door de rechtbank van de weigering om voorschotten te verlenen, zodat alleen dat geschilpunt behandeling behoeft.
Het verlenen van een voorschot op een nog niet vastgesteld recht op kinderbijslag is een onderwerp dat niet in de AKW is geregeld. Het beleid van gedaagde dienaangaande is dat een voorschot op de kinderbijslag kan worden verleend, mits er geen aanleiding bestaat tot twijfel aan het recht op uitkering. Nu het hier een discretionaire bevoegdheid van gedaagde betreft komt de Raad ten aanzien van de gebruikmaking van die bevoegdheid slechts een beperkte toetsing toe. Oordelend binnen de grenzen van die toetsing, acht de Raad zowel het door gedaagde gekozen beleidsuitgangspunt als de daaraan in dit geval gegeven toepassing aanvaardbaar. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat het bij het formulier met betrekking tot de gezinssamenstelling niet om een door het bevoegde verbindingsorgaan geverifieerd stuk gaat, terwijl mevrouw [de vrouw] blijkens een rapport van 14 september 1994 aan een medewerker van gedaagde heeft meegedeeld dat zij niets wist van twee kinderen geboren in 1992. Ook is in dat rapport sprake van een dochtertje [kind 4] van mevrouw [de vrouw], geboren [in] 1993, welke geboortedatum, zoals door gedaagde is opgemerkt, uitsluit dat mevrouw [de vrouw] ook de moeder van [kind 3] zou kunnen zijn. De uit deze gegevens voortvloeiende twijfel ten aanzien van de stelling van appellant dat het om eigen kinderen uit zijn huwelijk met mevrouw [de vrouw] zou gaan vindt voorts bevestiging in een later rapport, gedateerd 1 november 1997, waaruit blijkt dat mevrouw [de vrouw] slechts enkele maanden bij de ouders van appellant had gewoond, dat er nimmer kinderen bij die ouders hadden gewoond en dat het bij de door appellant overgelegde uittreksels uit het geboorteregister met betrekking tot de kinderen om vervalsingen gaat.
Het vorenstaande leidt er toe dat het bestreden besluit, voor zover in hoger beroep aan de orde, in stand kan blijven, evenals, voor dat gedeelte, de aangevallen uitspraak.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2002.