99/3772 ZW
99/2406 ALGEM
99/2463 ZW
99/2465 ZW
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[T.] B.V., gevestigd te [U.], gedaagde 1, [V.] B.V., gevestigd te [W.], gedaagde 2,
[X.] B.V., gevestigd te [Y.], gedaagde 3 en
[Z.] B.V., gevestigd te [Y.], gedaagde 4.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 oktober 1998 (besluit 1) heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 1 gericht tegen de premienota van 18 augustus 1997, waarbij de premienota van 17 maart 1997 is gecorrigeerd en over de periode van
1 januari 1996 tot 1 maart 1996 een bedrag naheffing afrekenpremie Ziektewet ad f 7.530,-- is opgelegd.
De Rechtbank 's-Gravenhage heeft het tegen dat besluit namens gedaagde 1 door mr. F.C. Boel, advocaat te Amsterdam, ingestelde beroep bij uitspraak van 21 juni 1999 gegrond verklaard.
Bij besluit van 18 februari 1998 (besluit 2) heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 2 gericht tegen de premienota van 17 maart 1997 met een totaalbedrag van f 21.633,--, waarvan een bedrag van f 6.158,85 betrekking heeft op de naheffing afrekenpremie Ziektewet over 1996.
De Rechtbank Arnhem heeft het tegen dat besluit namens gedaagde 2 door mr. E. van Waaijen, werkzaam bij Coopers & Lybrand Belastingadviseurs te Utrecht, ingestelde beroep bij uitspraak van 6 april 1999 gegrond verklaard.
Bij besluit van 18 februari 1998 (besluit 3) heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 3 gericht tegen de premienota van 21 april 1997 met een totaalbedrag van f 58.789,75, waarvan een bedrag van f 4.173,38 betrekking heeft op de naheffing afrekenpremie Ziektewet over 1996.
De Rechtbank 's-Gravenhage heeft het tegen dat besluit namens gedaagde 3 door mr. E. van Waaijen, voornoemd, ingestelde beroep bij uitspraak van 19 april 1999 gegrond verklaard.
Bij besluit van 18 februari 1998 (besluit 4) heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 4 tegen de premienota van 17 maart 1997 met een totaalbedrag van f 536.611,82, waarvan een bedrag van f 134.837,70 betrekking heeft op de naheffing afrekenpremie Ziektewet over 1996.
De Rechtbank 's-Gravenhage heeft het tegen dat besluit namens gedaagde 4 door mr. E. van Waaijen, voornoemd, ingestelde beroep bij uitspraak van 19 april 1999 gegrond verklaard.
Appellant is op aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden van die uitspraken bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde 1 heeft mr. F.C. Boel, voornoemd, bij schrijven van 21 januari 2000 van verweer gediend.
Door gedaagde 2, gedaagde 3 en gedaagde 4 is niet van verweer gediend.
Bij schrijven van 2 augustus 2001 heeft appellant gereageerd op door de Raad bij schrijven van 15 mei 2001 gestelde vragen en nadere stukken overgelegd.
Bij faxbericht van 26 november 2001 heeft appellant een nadere onderbouwing van het aan gedaagde 1 bij het bestreden besluit opgelegde premiepercentage ad 4,77% overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 december 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. Moesker, werkzaam bij het Uwv Guo te Gouda. Namens gedaagde 1 is bij die gelegenheid verschenen J. den Dulk, financieel directeur van gedaagde 1. Namens gedaagde 2, gedaagde 3 en gedaagde 4 is verschenen mr. D. Sternfeld, werkzaam bij PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs te Utrecht.
Bij brief van oktober 1996 zijn gedaagden geïnformeerd over de nadere premievaststelling bij de eindafrekening 1996 in verband met de affinanciering van de slotverplichtingen (ook wel staartverplichtingen genoemd) ingevolge de Ziektewet (hierna: afrekenpremie Ziektewet 1996).
Bij schrijven van 23 april 1996 heeft gedaagde 1 verzocht om de eindafrekening 1996 te herzien in verband met een gesplitste aanlevering van de jaarloongegevens over 1996. Zulks is op 18 augustus 1997 geschied.
Bij de bestreden besluiten heeft appellant de bezwaren van gedaagden tegen de heffing afrekenpremie Ziektewet 1996 ongegrond verklaard. Hierbij heeft appellant overwogen dat het bestuur van de (toenmalige) bedrijfsvereniging "De Samenwerking" (hierna: de bedrijfsvereniging) door het wegvallen met ingang van 1 maart 1996 van de bevoegdheid tot het heffen van Ziektewetpremie genoodzaakt was om op grond van hetgeen is bepaald in artikel 60 (oud) van de Ziektewet en artikel 11 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering tot naheffing van premie in verband met de slotverplichtingen (in de bestreden besluiten staartverplichtingen genoemd) ingevolge de Ziektewet over te gaan.
De rechtbanken hebben de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen bij de aangevallen uitspraken gegrond verklaard. De rechtbanken zijn tot het oordeel gekomen dat de bestreden besluiten iedere rechtskracht missen. De rechtbanken hebben daarbij overwogen dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in verband met de privatisering van de Ziektewet en de invoering van de Wet uitbreiding loondoorbetalingplicht bij ziekte (hierna: Wulbz) op
1 maart 1996 op basis van artikel 63 (oud) van de Ziektewet het Besluit reservevorming slotverplichtingen ziekengeldverzekering van 18 januari 1996, Strct. 1996, 16, (hierna: het Besluit van de Staatssecretaris) heeft genomen. De Staatssecretaris heeft de (toenmalige) bedrijfsverenigingen bij dit Besluit opgedragen er voor zorg te dragen dat uiterlijk op de dag, gelegen voor de dag van inwerkingtreding van Wulbz, de dekkingsreserve toereikend is voor de te dekken slotverplichtingen ingevolge de Ziektewet.
De Rechtbank 's-Gravenhage is van oordeel dat besluit 1, besluit 3 en besluit 4 een wettelijke grondslag ontberen, omdat de rechtbank niet is gebleken dat door het bevoegde orgaan van de bedrijfsvereniging voor 29 februari 1996 een impliciet besluit tot het heffen van premie voor de slotverplichtingen is genomen.
De Rechtbank Arnhem is van oordeel dat besluit 2 onrechtmatig is, omdat de rechtbank niet is gebleken dat het besluit van 24 juli 1996 van de bedrijfsvereniging, waarop besluit 2 is gebaseerd, bevoegdelijk is genomen.
In hoger beroep voert appellant aan dat de bedrijfsvereniging reeds op 10 januari 1996, en derhalve nog voor het Besluit van de Staatssecretaris, het besluit tot het heffen van premie voor de staartverplichtingen ingevolge de Ziektewet heeft genomen. Voorts voert appellant aan dat uit het gegeven dat de bedrijfsvereniging reeds voor het Besluit van de Staatssecretaris had besloten tot het heffen van premie voor de staartverplichtingen ingevolge Ziektewet blijkt dat laatstgenoemd Besluit niet kan worden gezien als 'conditio sine qua non' voor het heffen van de desbetreffende premie. Volgens appellant had het bestuur van de bedrijfsvereniging op basis van de statuten en artikel 60 (oud), tweede lid, van de Ziektewet de bevoegdheid tot het heffen van de hier aan de orde zijnde premie. Appellant wijst erop dat met het Besluit van de Staatssecretaris krachtens artikel 63 (oud) van de Ziektewet de bevoegdheid van het bestuur van de bedrijfsvereniging om op grond van artikel 60 (oud), tweede lid, van de Ziektewet niet is komen te vervallen. Dat de besluitvorming op 10 januari 1996 vervolgens is geëffectueerd op het moment dat Wulbz inmiddels in werking was getreden, mist volgens appellant zelfstandige betekenis. Daarbij voert appellant aan dat relevant is of de regelgeving, waaraan de bevoegdheid tot premievaststelling is ontleend, valide was ten tijde van de periode waarover premie is vastgesteld.
Gedaagde 1 stelt zich in hoger beroep (wederom) op het standpunt dat het bestreden besluit iedere rechtskracht mist, omdat artikel 63 (oud) van de Ziektewet en het daarop gebaseerde Besluit van de Staatssecretaris zijn vervallen door de inwerkingtreding van Wulbz ingaande 1 maart 1996 en uit niets blijkt dat appellant voor die datum een besluit omtrent de slotverplichtingen ingevolge de Ziektewet heeft genomen.
Ter zitting van de Raad is namens gedaagde 2, gedaagde 3 en gedaagde 4 ook het standpunt ingenomen dat de rechtsgrond voor het opleggen van de afrekening Ziektewet 1996 in de onderhavige gevallen ontbreekt.
Voorts wordt namens gedaagde 2, gedaagde 3 en gedaagde 4 gesteld dat, indien en voor zover bij het Besluit van 24 juli 1996 van de (toenmalige) bedrijfsvereniging nog premieheffing voor de slotverplichtingen ingevolge de Ziektewet kon plaatsvinden, dit besluit niet is genomen conform de statuten van de (toenmalige) bedrijfsvereniging.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat in geding is de afrekenpremie Ziekengeld 1996. Derhalve staat naar het oordeel van de Raad de vraag ter beantwoording of appellant terecht en op goede gronden premie ter affinanciering van de slotverplichtingen ingevolge de Ziektewet aan gedaagden heeft opgelegd.
Hoewel appellant zich tijdens de procedure in eerste aanleg op het standpunt heeft gesteld dat de premienota's inzake van de afrekenpremie Ziektewet 1996 gebaseerd waren op het besluit van 24 juli 1996 van de bedrijfsvereniging, welk besluit werd genomen naar aanleiding van het Besluit van de Staatssecretaris, stelt appellant zich in hoger beroep op het standpunt dat reeds vóór (en los van) laatstgenoemd Besluit op 10 januari 1996 door de bedrijfsvereniging op grond van artikel 60 (oud), tweede lid, van de Ziektewet een principebesluit is genomen met betrekking tot de hier aan de orde zijnde afrekenpremie Ziektewet 1996.
De Raad is echter van oordeel dat met het besluit van 10 januari 1996 geen toepassing kan worden geacht te zijn gegeven aan artikel 60 (oud), tweede lid, van de Ziektewet. Ter zitting van de Raad is door gemachtigde van appellant uiteengezet dat het besluit van 10 januari 1996 een zuiver principebesluit is geweest. Op 10 januari 1996 werd door het bestuur van de bedrijfsvereniging volgens appellant besloten om de hier bedoelde afrekenpremie te zijner tijd bij de werkgever in rekening te gaan brengen. Naar het oordeel van de Raad is op deze wijze (nog) niet conform artikel 60 (oud), tweede lid, van de Ziektewet ziekengeldpremie vastgesteld, zodat dit besluit niet kan dienen als grondslag voor de vaststelling van de in geding zijnde premienota's inzake de afrekenpremie Ziektewet 1996.
Vooropstellende dat de bedrijfsvereniging in voorkomende gevallen op grond van artikel 60 (oud), tweede lid, van de Ziektewet bevoegd was om tot nadere premievaststelling over te gaan, kan de Raad appellant echter niet volgen in het standpunt dat met het besluit van 10 januari 1996 door de bedrijfsvereniging reeds uitvoering werd gegeven aan het Besluit van de Staatsecretaris. Hiertoe overweegt de Raad dat uit de Toelichting op het Besluit van de Staatssecretaris blijkt dat de Staatssecretaris met het Besluit wilde voorkomen dat de slotverplichtingen ingevolge de Ziektewet met ingang van 1 maart 1996 ten laste van de wachtgeldfondsen zouden komen, waardoor de lasten van de te dekken slotverplichtingen niet (langer) zouden worden gedragen door diegenen, die verantwoordelijk waren voor het ontstaan van die lasten. Uit het bepaalde in artikel 2 van het Besluit van de Staatssecretaris en de toelichting op dit artikel blijkt voorts dat de (toenmalige) bedrijfsverenigingen er voor zorg dienden te dragen dat uiterlijk op de dag, gelegen voor de dag van inwerkingtreding van Wulbz, en derhalve vóór 1 maart 1996, de dekkingsreserve toereikend zou zijn voor de te dekken slotverplichtingen ingevolge de Ziektewet. Uit de Toelichting op het Besluit van de Staatssecretaris blijkt verder dat de (toenmalige) bedrijfsverenigingen dit konden bewerkstelligen door - eventuele - overige reeds eerder op basis van de Ziektewet gevormde reserves, die uitgingen boven de zogenoemde normreserves, aan te wenden voor de dekking van de slotverplichtingen. Echter, indien die reserves niet toereikend waren dan konden de ontbrekende middelen worden gevonden door het op het juiste niveau vaststellen van een afrekenpremie bij de werkgevers.
Aangezien bij het principebesluit van 10 januari 1996 door de bedrijfsvereniging slechts het voornemen werd geuit om een afrekenpremie Ziekengeld 1996 voor de bij de bedrijfsvereniging aangesloten werkgevers te gaan vaststellen, kan naar het oordeel van de Raad met dit principebesluit geen uitvoering geacht te zijn gegeven aan het Besluit van de Staatssecretaris, althans met dit principebesluit werd door de bedrijfsvereniging niet voldaan aan de door de Staatssecretaris gestelde verplichting.
Vorenstaande overwegingen leiden er naar het oordeel van de Raad toe dat de grondslag voor de onderhavige premienota's dient te worden gevonden in het besluit van 24 juli 1996 van de bedrijfsvereniging. Derhalve is volgens de Raad van belang of de bedrijfsvereniging met dit besluit gehandeld heeft overeenkomstig het Besluit van de Staatssecretaris. De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is. Weliswaar heeft de bedrijfsvereniging bij het besluit van 24 juli 1996 het adequate bedrag van de dekkingsreserve en de daarbij behorende premiepercentages voor de aangesloten werkgevers vastgesteld, maar dit besluit werd niet genomen vóór 1 maart 1996, zijnde de dag van de inwerkingtreding van Wulbz.
De Raad is van oordeel dat appellant met het standpunt dat slechts relevant is of de regelgeving, waaraan de bevoegdheid tot premievaststelling is ontleend, valide was ten tijde van de periode waarover premie is vastgesteld, miskent dat met de inwerkingtreding van Wulbz de financiering van nog doorlopende en herlevende ziekengeldverplichtingen is gewijzigd. Door het bepaalde in de artikelen XXXII en XXXV van Wulbz, en het vervallen van artikel 43 (oud) van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1995 en artikel 60 (oud) Ziektewet, is het immers met ingang van 1 maart 1996 niet langer mogelijk om voor de (in artikel XXXIV van Wulbz opgenomen) ziekengeldverplichtingen premies ingevolge de Ziektewet vast te stellen. Om die reden heeft de Staatssecretaris naar het oordeel van de Raad de (toenmalige) bedrijfsverenigingen bij het Besluit van
18 januari 1996 opgedragen om vóór 1 maart 1996 de dekkingsreserve op het peil van de dekkingsbehoefte van de slotverplichtingen ingevolge de Ziektewet te brengen.
Aangezien appellant eerst bij besluit van 24 juli 1996 de afrekenpremie Ziektewet 1996 heeft vastgesteld, ontberen de hier aan de orde zijnde premienota's - voor zover het voornoemde premie betreft - en dientengevolge de bestreden besluiten naar het oordeel van de Raad een wettelijke grondslag.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat het hoger beroep faalt en deswege de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep.
In de zaak tegen gedaagde 1 worden deze kosten begroot op € 322,-- (voorheen: f 710,--).
In de zaken tegen gedaagde 2, gedaagde 3 en gedaagde 4 worden deze kosten begroot op totaal € 322,--.
Tevens dient artikel 22, derde lid, van de Beroepswet te worden toegepast.
Beslist is als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde 1 tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde 2, gedaagde 3 en gedaagde 4 elk tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 1.308,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2002.