ECLI:NL:CRVB:2002:AE1347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/4510 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premienota ziektewet en premiedifferentiatie door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2002, staat de premienota van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) centraal. Het UWV had op 19 juni 1997 een premienota opgelegd aan Uitzendorganisatie [X.] B.V. met betrekking tot de afrekeningsloon premie ziektewet (ZW). De rechtbank Haarlem had eerder het besluit van het UWV vernietigd, waarop het UWV in hoger beroep ging. De Raad diende te beoordelen of het UWV terecht de premienota had opgelegd en of er premiedifferentiatie had moeten plaatsvinden. De Raad concludeerde dat het UWV ten onrechte geen premiedifferentiatie had toegepast, wat in strijd was met artikel 60 ZW. De Raad oordeelde dat de premienota berustte op een wettelijke grondslag, maar dat de uitvoering niet correct was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het UWV in de proceskosten van gedaagde, tot een bedrag van € 644,--. Tevens werd bepaald dat het UWV het griffierecht van € 327,-- aan gedaagde diende te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van correcte toepassing van premiedifferentiatie in het kader van de Ziektewet.

Uitspraak

99/4510 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
Uitzendorganisatie [X.] B.V., gevestigd te [Y.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 19 juni 1997 heeft appellant gedaagde primair niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar en subsidiair zijn bezwaar ongegrond verklaard gericht tegen de premienota van 12 juni 1996 inzake afrekeningsloon premie ziektewet (ZW) in het kader van de affinanciering van de staartverplichtingen ZW.
De Rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 19 juli 1999 het bestreden besluit vernietigd, en bepaald dat appellant een nieuw besluit moet nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Appellant is op bij beroepschrift vermelde gronden van 24 augustus 1999 van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. R. Mulder, advocaat te Haarlem, op 11 oktober 1999 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 december 2001, waar voor appellant is verschenen
mr. H.A. Demeersseman, ten tijde van de zitting werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar voor gedaagde is verschenen
mr. Mulder voornoemd.
II. MOTIVERING
Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad is in hoger beroep allereerst in geding het antwoord op de vraag of appellant bij nota van 12 juni 1996 terecht en op goede gronden afrekeningsloon premie ZW in het kader van de affinanciering van de staartverplichtingen heeft opgelegd.
De Raad stelt vast dat de onderhavige premienota is opgelegd ter uitvoering van een door het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging in de vergadering van 22 februari 1996 genomen besluit tot het heffen van premie voor de staartverplichtingen ZW. Bij brief van 29 februari 1996 zijn alle bij deze bedrijfsvereniging aangesloten
werkgevers hierover geïnformeerd.
Voornoemd besluit werd door het bestuur van de (toenmalige) bedrijfsvereniging genomen naar aanleiding van het Besluit reservevorming slotverplichtingen ziekengeldverzekeringen van 18 januari 1996, Stcrt. 1996,16, van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: het Besluit van de Staatssecretaris) in verband met de privatisering van de ZW en de inwerkingtreding van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte (hierna: Wulbz).
De Raad is derhalve van oordeel dat in het onderhavige geval de vraag dient te worden beantwoord of de (toenmalige) bedrijfsvereniging bij de reservevorming ter affinanciering van de slotverplichtingen ingevolge de ZW niet in strijd heeft gehandeld met het Besluit van de Staatssecretaris.
Uit de toelichting op het Besluit van de Staatssecretaris blijkt naar het oordeel van de Raad dat de Staatssecretaris met het Besluit wilde voorkomen dat de slotverplichtingen ingevolge de ZW met ingang van 1 maart 1996 ten laste van de wachtgeldfondsen zouden komen, waardoor de lasten van de te dekken slotverplichtingen niet (langer) zouden worden gedragen door diegenen, die verantwoordelijk waren voor het ontstaan van die lasten.
Uit hetgeen is bepaald in artikel 2 van het Besluit en de toelichting op dit artikel blijkt voorts dat de (toenmalige) bedrijfsverenigingen er voor zorg dienden te dragen dat uiterlijk op de dag, gelegen vóór de dag van inwerkingtreding van de Wulbz, en derhalve vóór 1 maart 1996, de dekkingsreserve toereikend zou zijn voor de te dekken
slotverplichtingen ingevolge de ZW.
Uit de toelichting op het Besluit van de Staatssecretaris blijkt volgens de Raad verder dat de (toenmalige) bedrijfsverenigingen dat konden bewerkstelligen door de (eventueel) reeds eerder op basis van de ZW gevormde reserves, die uitgingen boven de zogenoemde normreserves, aan te wenden voor de dekking van de slotverplichtingen. Indien die reserves niet toereikend waren, konden de ontbrekende middelen worden gevonden door het op het juiste niveau vaststellen van een afrekenpremie bij de werkgevers.
De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval het bestuur van de (toenmalige) bedrijfsvereniging met het nemen van zijn besluit in de vergadering van 22 februari 1996, heeft gehandeld in overeenstemming met het Besluit van de Staatssecretaris. Immers, bij zijn besluit van 22 februari 1996 heeft de (toenmalige) bedrijfsvereniging het adequate bedrag van de dekkingsreserve en de daarbij voor de werkgevers geldende premiepercentages vastgesteld.
Vorenstaande overwegingen leiden er naar het oordeel van de Raad toe dat de onderhavige premienota berust op een wettelijke grondslag.
Vervolgens is de vraag aan de orde of appellant bij de vaststelling van de premienota van 12 juni 1996 inzake afrekeningsloon premie ZW terecht geen premiedifferentiatie heeft toegepast.
Evenals de rechtbank, is de Raad van oordeel dat appellant ten onrechte geen premiedifferentiatie heeft toegepast en overweegt daartoe het volgende.
In het kader van het streven naar terugdringing van het ziekteverzuim heeft de wetgever ingaande 1 januari 1993 in artikel 60 van de ZW een verplichte premiedifferentiatie ingevoerd.
De Raad stelt daarbij vast dat artikel 60 ZW en op grond van artikel 60, elfde lid van de ZW vastgestelde Besluit premiedifferentiatie ZW, zoals nadien gewijzigd, geen ruimte laat om rekening te houden met bijzondere omstandigheden. De premiedifferentiatie is een categorale maatregel, waardoor juist zoveel mogelijk moet worden geabstraheerd van bijzondere omstandigheden.
Het niet toepassen van premiedifferentiatie op grond van uitvoeringstechnische problemen acht de Raad derhalve niet verenigbaar met het stelsel van premiedifferentiatie.
Aangezien het Besluit van de Staatssecretaris geen afwijkende bepaling kent in zake toepassing van de premiedifferentiatie overeenkomstig artikel 60 (oud) ZW, stelt de Raad vast dat appellant ter zake van de afrekenpremie bij gedaagde ten onrechte premiedifferentiatie achterwege heeft gelaten.
Derhalve komt het bestreden besluit reeds op grond van strijd met artikel 60 ZW voor vernietiging in aanmerking.
De Raad merkt ten slotte op dat appellant bij het nemen van een nieuw besluit het volgende in aanmerking moet nemen.
Het onderliggende besluit is genomen op grond van artikel 63 ZW, zoals dit luidde tot 1 maart 1996. Ingevolge artikel 63, lid 1 van de ZW vormt de bedrijfsvereniging een reserve uit de middelen, opgebracht door de aangesloten werkgevers, met uitzondering van de werkgevers aan wier onderneming een afdelingskas is verbonden en de werkgevers die het risico van de in deze wet geregelde verzekering zelf dragen. Voor zover er nu bij een eigen risicodrager toch premie wordt geheven ter zake van reguliere ziekengelduitkeringen, dan zou dit in strijd zijn met het bepaalde in artikel 63, lid 1 (oud) van de ZW.
Bij het nemen van een nieuw besluit zal appellant daarbij tevens moeten bezien in hoeverre er ten aanzien van uitzendbureaus dubbele premie wordt geheven.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad stelt tot slot vast dat op grond van artikel 22, derde lid van de Awb van appellant een recht van € 327,-- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant, in de proceskosten van gedaagde, tot een bedrag van € 644,-- in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan gedaagde het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 327,-- (voorheen f 722,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.H. Vogt.
AP