[appellant 1.], wonende te [woonplaats 1.], en [appellant 2.], wonende te [woonplaats 2.], appellanten,
de Korpsbeheerder van de politieregio [X.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellanten hebben op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 maart 1999, nrs. AWB 98/4623 AW en 98/4714 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 14 februari 2002, waar appellanten, met kennisgeving, niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. G.E. Treffers en J.J. Wagemakers, beiden werkzaam bij de politieregio [X.].
1. De Raad gaat uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. In 1993 zijn de door appellanten vervulde functies van onderscheidenlijk
1.2. groepscommandant en plaatsvervangend groepscommandant van de groep Voorschoten gewaardeerd. Het ter zake door appellanten ingestelde beroep is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard op grond van de overweging dat - kort gezegd - in het licht van 's Raads jurisprudentie met betrekking tot functiewaarderingen destijds geen sprake was van een appellabel besluit. Tegen deze uitspraak van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld.
1.2. Bij brief van 10 februari 1996 hebben appellanten gedaagde verzocht de bedoelde (oude) functies opnieuw te waarderen. Bij besluiten van 20 november 1996, in bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten van 22 april 1998, heeft gedaagde geweigerd de oorspronkelijke waardering te herzien.
1.3. Bij uitspraak van 5 november 1998 heeft de rechtbank het hiertegen door appellanten ingestelde beroep met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in vereenvoudigde behandeling - buiten zitting - ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben appellanten op de voet van artikel 8:55 van de Awb verzet gedaan. Bij de thans aangevallen uitspraak van 16 maart 1999 heeft de rechtbank de verzetten ongegrond verklaard.
2. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
2.1. Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Beroepswet kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank na toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb of tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van die wet.
2.2. De aangevallen uitspraak op verzet is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb en derhalve niet vatbaar voor hoger beroep.
2.3. Appellanten stellen zich op het standpunt dat het in artikel 18, tweede lid, van de Beroepswet neergelegde appèlverbod buiten toepassing dient te blijven. Zij hebben daartoe aangevoerd dat zij de functiewaardering niet - in volle omvang - aan een onafhankelijk rechtscollege hebben kunnen voorleggen, nu de rechtbank het oorspronkelijke besluit niet inhoudelijk heeft beoordeeld en de thans aan de orde zijnde weigering om op dit besluit terug te komen slechts terughoudend is getoetst, in die zin, dat de rechtbank uitsluitend heeft onderzocht of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden dan wel van evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit.
2.4. De Raad ziet evenwel in de door appellanten bedoelde omstandigheid geen evidente schending van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk en onafhankelijk proces waarborgen, op grond waarvan doorbreking van het appèlverbod gerechtvaardigd zou kunnen zijn. Dat besluiten inzake functiewaardering naar het tot 1 januari 1994 geldende recht in een aantal gevallen niet vatbaar waren voor beroep bij de bestuursrechter, laat onverlet dat de rechtmatigheid van zo'n besluit kon worden bestreden bij de burgerlijke rechter en langs die weg aan een onafhankelijke rechterlijke beoordeling kon worden onderworpen. Daarvan uitgaande, kan niet worden gezegd dat de rechtbank bij de toetsing van de weigering om op de oorspronkelijke functiewaardering terug te komen een andere maatstaf had dienen aan te leggen dan de in deze gevallen gebruikelijke, zoals in de aangevallen uitspraak verwoord. Ook overigens is de Raad niet kunnen blijken van feiten of omstandigheden die met zich brengen dat aan het appèlverbod moet worden voorbijgegaan.
2.5. Het hoger beroep van appellanten dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
4. De Raad beslist derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep van appellanten niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.