de V.O.F. Administratiekantoor [X.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 mei 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 8 oktober 1998, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van [werkneemster] (hierna: werkneemster) die sedert 20 oktober 1997 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100%.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 4 juli 2000 het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) van 2 september 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Werkneemster heeft desgevraagd de Raad schriftelijk laten weten niet als partij aan het geding te willen deelnemen. Voorts heeft zij daarbij geen toestemming gegeven om haar medische gegevens aan appellante ter kennisname te brengen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 4 december 2000, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 november 2001, waar voor appellante is verschenen haar vennoot [A.] en waar voor gedaagde is verschenen mr. K.D. van Someren, werkzaam bij het Uwv.
Zowel in bezwaar als in (hoger) beroep heeft werkneemster geen toestemming als bedoeld in artikel 88a, eerste lid, van de WAO gegeven.
In beroep en overigens ook in hoger beroep heeft appellante herhaald haar reeds bij haar bezwaarschrift ingenomen standpunt dat de medische besluitenregeling als neergelegd in de artikelen 88 en volgende van de WAO in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb 1951, 154; hierna: het EVRM). De in eerste aanleg door gedaagde overgelegde transcriptie van de medische gegevens van werkneemster acht appellante een onvoldoende tegemoetkoming aan haar bezwaren op dit punt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder verwijzing naar haar aan die uitspraak gehechte uitspraak van 27 april 2000, nr. AWB 99-1596 WAO V18 G35, het beroep van appellante ongegrond verklaard. Bij haar uitspraak van 27 april 2000 is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de rechtsgang met betrekking tot medische gegevens voldoet aan de vereisten van "equality of arms" en "fair trial" en dat er dan ook geen sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM. Een transcriptie van de medische gegevens biedt naar het oordeel van de rechtbank de mogelijkheid om te toetsen of er aanknopingspunten zijn de medische grondslag van een besluit als het onderwerpelijke te bestrijden.
Bij zijn onder meer in USZ 2001/199 gepubliceerde uitspraak van 20 juli 2001, 00/3816 WAO, heeft de Raad de uitspraak waarnaar de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft verwezen, vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. Daarbij is de Raad tot het oordeel gekomen dat in verband met de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende elementaire eisen met betrekking tot een eerlijk proces niet onverkort toepassing kan worden gegeven aan de medische besluitenregeling, doch dat aan deze eisen wel wordt voldaan indien in procedures in beroep en in hoger beroep door de rechter toepassing wordt gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In dit geding ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen dan waartoe hij bij zijn uitspraak van 20 juli 2001 is gekomen.
Naar aanleiding van het daaromtrent te zijner zitting gestelde van de kant van appellante, merkt de Raad nog op dat in het geval toepassing is gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb en de gemachtigde van een werkgever meent dat zich meer (delen van) stukken lenen voor kennisneming door ook de werkgever, die gemachtigde zich tot de rechter kan wenden met een gemotiveerd verzoek daartoe. Daarbij wijst de Raad er op dat toepassing door de administratieve rechter van de in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid meebrengt dat het belang van de werknemer tot bescherming van zijn recht op privacy dient te worden afgewogen tegen het belang van de werkgever, dat geen inbreuk wordt gemaakt op zijn recht op toegang tot de rechter en op een eerlijk proces, als neergelegd in artikel 6 van het EVRM en uitgewerkt in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). In het geval die afweging van belangen uitvalt ten voordele van het belang van de werknemer zal de rechter met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb bepalen dat de kennisneming van medische stukken, dan wel onderdelen van medische stukken of onderdelen van stukken die medische gegevens behelzen, is voorbehouden aan een gemachtigde, die, zo vloeit uit laatstgenoemde bepaling voort, verplicht is tot geheimhouding terzake van de desbetreffende medische gegevens tegenover degene die door hem wordt vertegenwoordigd.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten en de zaak terug dient te worden gewezen naar de rechtbank ter verdere behandeling.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad acht wel termen aanwezig om te bepalen dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Haarlem;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 306,30,- (voorheen f 675,-) aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. T.L de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002.