ECLI:NL:CRVB:2002:AD9974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6205 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en de toepassing van artikel 6 EVRM in bestuursprocedures

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het bezwaar van [X.] B.V. tegen een besluit van het Lisv gegrond had verklaard. Het Lisv had op 10 maart 1999 een WAO-uitkering toegekend aan een werknemer, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet voldoende was gemotiveerd, omdat de artikelen 88c en 88g van de WAO in strijd zouden zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad voor de Rechtspraak oordeelt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De Raad stelt vast dat de artikelen 88c en 88g van de WAO niet in strijd zijn met artikel 6 EVRM, en dat de bestuursorganen niet gehouden zijn om af te wijken van deze artikelen in de bezwaarschriftprocedure. De Raad concludeert dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd en dat het hoger beroep van het Lisv slaagt. De Raad verklaart het beroep van [X.] B.V. tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk, omdat er geen inhoudelijke bezwaren meer bestaan na kennisname van de medische gegevens door de gedaagde. De Raad ziet geen aanleiding om het Lisv te veroordelen in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

00/6205 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[X.] B.V., gevestigd te [Y.], gedaagde.
Aan het geding heeft voorts deelgenomen:
[A.], wonende te [B.], hierna te noemen: werknemer.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 juni 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 10 maart 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit had gedaagde ingaande 18 januari 1999 aan de werknemer een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 25 oktober 2000, onder meer, het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nader besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak, met veroordeling van appellant in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden.
Namens gedaagde heeft J.H.C. van Dongen, werkzaam bij de Nederlandse organisatie van ondernemers in het midden- en kleinbedrijf in de metaal de Metaalunie, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 februari 2001 heeft de werknemer kenbaar gemaakt dat hij aan het geding wenst deel te nemen en heeft hij toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan gedaagde ter kennis te brengen. Van de hem geboden gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting te geven is geen gebruik gemaakt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 november 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren, werkzaam bij het Uwv. Namens gedaagde is verschenen J.H.C. van Dongen, voornoemd, alsmede [C.] en [D.] respectievelijk directeur en adjunct-directeur van gedaagde. De werknemer is niet ter zitting verschenen.
I. MOTIVERING
De werknemer heeft op 19 januari 1998 zijn werkzaamheden in dienst van gedaagde wegens oogklachten gestaakt. Bij besluit van 10 maart 1999 heeft appellant ingaande 18 januari 1999 een uitkering ingevolge de WAO aan de werknemer toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft van dit besluit tevens mededeling gedaan aan gedaagde in haar hoedanigheid van werkgever.
Bij brief van 14 april 1999 heeft J.H.C. van Dongen, namens gedaagde, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 maart 1999. Daarbij is aangevoerd dat inzage in het volledige dossier van de werknemer nodig is om de gronden van het bezwaar toe te kunnen lichten. Verder heeft gedaagde geen gebruik gemaakt van de haar geboden mogelijkheid een arts-gemachtigde in te schakelen. Met betrekking tot de bezwaarschriftprocedure heeft de werknemer geen toestemming verleend de medische gegevens aan gedaagde ter kennis te brengen. Bij besluit van 14 juni 1999 heeft appellant het bezwaar van gedaagde niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden van het bezwaar niet kenbaar waren gemaakt. Hangende de beroepsprocedure tegen dat besluit heeft appellant bij het thans bestreden besluit het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard, overwegende dat de werkgever slechts recht heeft op inzage van medische gegevens in een bezwaarschriftprocedure indien de werknemer daarvoor toestemming heeft gegeven. Indien die toestemming niet is gegeven is kennisneming van die gegevens op grond van artikel 88c van de WAO voorbehouden aan een arts-gemachtigde van de werkgever.
De werknemer heeft ook in beroep geen toestemming verleend zijn medische gegevens aan gedaagde ter kennis te brengen. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, overwegende dat appellant gedaagde terecht als belanghebbende in haar bezwaren heeft ontvangen. Voorts heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Het systeem van rechtsbescherming in de Awb houdt een volledige heroverweging in door het bestuursorgaan van een besluit op basis van de gronden van het bezwaar. In de bezwaarprocedure kunnen partijen in beginsel kennis nemen van, en reageren op, de stukken die ten grondslag liggen aan het primaire besluit. De heroverweging door het bestuursorgaan behelst dan ook in beginsel een heroverweging van het bestreden besluit mede op basis van het gehele dossier en de onder meer op basis van dat gehele dossier naar voren gebrachte grieven tegen het genomen besluit. Indien daarbij een deel van het dossier, vanwege het niet kennis kunnen nemen van de medische stukken door de vertegenwoordiger van de werkgever, niet ten volle in de heroverweging is betrokken, terwijl het besluit daarop wel mede is gebaseerd, ontbeert dat besluit naar het oordeel van de rechtbank een voldoende draagkrachtige dan wel een voldoende kenbare motivering. Hieraan kan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen dat een arts-gemachtigde op grond van artikel 88c van de WAO kennis kan nemen van de medische stukken en daarop zijn conclusies ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer kan baseren. Naar het oordeel van de rechtbank is het in een geschil als het onderhavige van belang dat bij toekenning en/of intrekking van een WAO-uitkering naast de feitelijke medische gegevens en de daarop gebaseerde medische conclusies de kennis van en het inzicht in deze feiten en conclusies in een juridisch relevante context geplaatst kunnen worden. Dit is niet mogelijk indien in het kader van de juridische beoordeling niet op enige wijze kennis kan worden genomen van de medische stukken. In het licht van het voorgaande merkt rechtbank hierbij op dat de gevolgen van de toepassing van artikel 88c van de WAO veel verderstrekkend zijn dan alleen een speciale regeling die in de plaats komt van hetgeen in de artikelen 7:4 en 8:32 van de Awb over het verstrekken van stukken is vastgelegd. Het gevolg is niet alleen dat medische stukken niet kunnen worden ingezien maar ook het hiervoor vermelde gebrek in de motivering van het besluit op bezwaar.
Gelet op het voorgaande komt het bestreden besluit derhalve wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank miskent niet dat het hanteren van het motiveringsvereiste vergt dat verweerder in gevallen van premie-differentiatie dient te handelen in strijd met het bepaalde in de artikelen 88c en 88g van de WAO, doch de rechtbank ziet daarvoor voldoende grondslag in het belang van de rechtsbescherming van de betrokken werkgevers, zoals dit onder meer is neergelegd in de eerder genoemde artikelen van de Awb en in artikel 6 van het EVRM."
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden, aanvoerende dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd, waarbij appellant erop heeft gewezen dat dit besluit overeenkomstig de desbetreffende bepalingen in de WAO tot stand is gekomen. Verder heeft appellant aangevoerd dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb 1951, 154; hierna: het EVRM) weliswaar van toepassing is op procedures als de onderhavige, maar dat de bestuurlijke voorprocedure niet aan de eisen van dit artikel behoeft te voldoen. Appellant heeft daarbij verwezen naar een aantal arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit naar zijn mening volgt dat de administratieve voorfase niet aan de eisen van artikel 6 van het EVRM hoeft te voldoen als er een vervolgfase is die wel volledig recht doet aan de eisen van dit artikel. Een eventuele schending van artikel 6 van het EVRM kan volgens appellant in de beroepsfase "geheeld" worden.
In hoger beroep heeft de werknemer alsnog toestemming verleend de op hem betrekking hebbende medische gegevens aan gedaagde ter kennis te brengen. Ter zitting van de Raad is namens gedaagde medegedeeld dat na kennisneming van alle gegevens welke ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit, geen inhoudelijk bezwaren - meer - bestaan tegen dat besluit.
De Raad stelt voorop dat appellant bij de heroverweging in bezwaar van het besluit van 10 maart 1999 heeft gehandeld met inachtneming van de artikelen 88c en 88g van de WAO. Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering begrijpt de Raad aldus dat de rechtbank van oordeel is dat de artikelen 88c en 88g van de WAO in strijd zijn te achten met artikel 6 van het EVRM en dat appellant gehouden was die artikelen bij de heroverweging in bezwaar buiten toepassing te laten. De Raad dient derhalve te beoordelen of de rechtbank het bestreden besluit terecht op deze grond heeft vernietigd. Hij beantwoordt deze vraag ontkennend.
De Raad kan zich grotendeels verenigen met hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de toepassing van de in dit geding aan de orde zijnde elementen van artikel 6 van het EVRM in de bezwaarschriftprocedure. Daarbij acht de Raad van belang dat in de door appellant genoemde arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en in het arrest van dat Hof van 3 mei 2001 in de zaak van de Vereniging Landelijk Overleg Betuweroute tegen Nederland (nr. 46664/99) steun kan worden gevonden voor de conclusie dat deze bepaling - in ieder geval voor wat betreft de in dit geding aan de orde zijnde elementen ervan - uitsluitend ziet op procedures van rechterlijke aard. De Raad is derhalve van oordeel dat een bestuursorgaan - anders dan de rechter - op grond van artikel 6 van het EVRM niet kan worden geacht te zijn gehouden af te wijken van de medische besluitenregeling en met name van artikel 88c van de WAO, in het kader van de heroverweging in bezwaar van een eerder genomen besluit. Nu de Raad reeds eerder heeft uitgesproken dat de medische besluitenregeling, met name artikel 88c van de WAO, in strijd is met de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende elementaire eisen van een eerlijk proces, zodat aan die regeling in procedures voor de administratieve rechter geen onverkorte toepassing kan worden gegeven, brengt het hiervoor overwogene mee dat in gevallen als het onderhavige in de bezwaarschrift-procedure andere, namelijk minder vergaande, waarborgen gelden dan in de rechterlijke procedure, hetgeen tot gevolg kan hebben dat rechterlijke procedures aanhangig worden gemaakt om - voor zover mogelijk - kennis te verkrijgen van de aan dat besluit ten grondslag liggende medische gegevens en niet, althans niet in de eerste plaats, omdat men het inhoudelijk niet met het desbetreffende besluit eens is. De Raad acht het echter niet aan hem om dit uit een supranationaal verdrag voortvloeiende onderscheid op te heffen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet voorts geen aanleiding deze zaak met toepassing van artikel 26 van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank en overweegt met betrekking tot het bestreden besluit het volgende.
De werknemer heeft in hoger beroep alsnog toestemming verleend om de op hem betrekking hebbende medische gegevens ook aan gedaagde ter kennis te brengen. Na kennisneming van deze gegevens is namens gedaagde ter zitting van de Raad medegedeeld dat geen inhoudelijke bezwaren - meer - bestaan tegen het bestreden besluit. Gelet op deze mededeling stelt de Raad vast dat gedaagde geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, zodat het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde.
II. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep alsnog niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. G. Van der Wiel en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002.
(get.) H. Bolt.
(get.) P.E. Broekman.