ECLI:NL:CRVB:2002:AD9660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5351 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake reiskostenvergoedingen en premieplichtig loon

In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep is behandeld, gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder het beroep van [X.] B.V. gegrond verklaard en het besluit van het Uitvoeringsinstituut vernietigd. Dit besluit betrof de premieplichtigheid van reiskostenvergoedingen die aan werknemers van [X.] B.V. waren verstrekt in de jaren 1990 en 1991. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut stelde dat deze vergoedingen voor 25% als bovenmatig moesten worden aangemerkt, wat zou betekenen dat over dit deel premies verschuldigd waren.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid, omdat het Uitvoeringsinstituut niet adequaat had gereageerd op de bezwaren van [X.] B.V. De Raad van bestuur ging in hoger beroep, stellende dat het besluit wel degelijk zorgvuldig was voorbereid. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het besluit niet voldoende gemotiveerd was. De Raad benadrukte dat bij gemotiveerde betwisting van de uitkomsten van een routeplanner, zoals het ALH-programma, het Uitvoeringsinstituut verplicht was om hierop adequaat te reageren.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het Uitvoeringsinstituut veroordeeld in de proceskosten van [X.] B.V. tot een bedrag van € 644,-. Daarnaast werd vastgesteld dat van het Uitvoeringsinstituut een recht van € 327,- moest worden geheven. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing gezamenlijk ondertekenden.

Uitspraak

99/5351 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[X.] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 december 1995 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen besluiten van
12 oktober 1994, inhoudende onder meer correctienota's over de jaren 1990 en 1991.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 7 september 1999 het door gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en bepaald dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 3 februari 2000 aangegeven gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. H.C. Begheyn, belastingadviseur te Nijmegen, een verweerschrift (met bijlagen), gedateerd
29 juni 2000, ingediend.
Hierop heeft appellant gereageerd bij brief (met bijlage) van 15 september 2000.
Bij brief van 31 juli 2001 (met bijlagen) heeft appellant een door de Raad gestelde vraag beantwoord.
Nadien heeft gedaagde de Raad nog nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 november 2001, waar voor appellant is verschenen
mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar voor gedaagde zijn verschenen haar directeur [werkgever] en mr. Beghyn, voornoemd.
II. MOTIVERING
Appellant heeft aangenomen dat de door gedaagde aan haar werknemers verstrekte reiskostenvergoedingen in de jaren 1990 en 1991 voor 25% als bovenmatig moeten worden aangemerkt en dat deswege gedaagde over dit deel van de verstrekte vergoedingen premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten is verschuldigd.
Aan het door appellant ingenomen standpunt ligt ten grondslag een looncontrolerapport van 3 februari 1994. In dit rapport heeft de looninspecteur van gedaagde vermeld dat de gedeclareerde afstanden gemiddeld 25% afwijken van de afstanden volgens het ALH-programma, een routeplanner van Auto Lease Holland.
Bij het bestreden besluit heeft appellant het volgende overwogen:
"Omdat het reiskostenforfait van toepassing is, werd de feitelijk afgelegde weg niet nader onderzocht, maar werd gebruik gemaakt van het zogenaamde 'ALH-programma'. Afgemeten aan de norm van dit programma, werd gemiddeld 26,48% van de reiskosten bovenmatig gedeclareerd. Dit percentage werd in uw voordeel afgerond; op grond hiervan werd het premieplichtig loon met 25% van de reiskosten vermeerderd."
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat in beginsel van een programma als het ALH-programma mag worden uitgegaan, maar dat bij gemotiveerde betwisting van de uitkomst daarvan appellant hierop gemotiveerd dient te reageren en eventueel aanpassingen dient aan te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant in een aantal gevallen onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan aan de bezwaren van gedaagde, bijvoorbeeld wat betreft het rijden over een tolbrug of door een bebouwde kom.
Blijkens het aanvullend beroepschrift is appellant in hoger beroep gekomen omdat hij meent dat het bestreden besluit wel degelijk voldoende zorgvuldig is voorbereid en genomen.
De Raad deelt deze mening evenwel niet en overweegt daartoe het volgende.
In artikel 1, onder a, van het Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt het begrip "reisafstand" omschreven als de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de arbeidsplaats, gemeten langs de meest gebruikelijke weg.
Gelet op het bestreden besluit en het aanvullend beroepschrift moet de Raad het ervoor houden dat appellant zich op het standpunt stelt dat, nu de opgegeven reisafstanden significant afwijken van de afstanden zoals berekend met behulp van de door de looninspecteur gehanteerde routeplanner, de werknemers van gedaagde niet de meest gebruikelijke weg hebben gevolgd en dat om die reden een deel van de verstrekte reiskostenvergoedingen tot het premieplichtig loon moet worden gerekend.
Nog daargelaten dat de ALH-routeplanner in de betrokken jaren nog niet bestond, is de Raad van oordeel dat aan een bepaalde routeplanner niet zonder meer beslissende betekenis kan worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of de meest gebruikelijke weg is afgelegd. Niet alleen blijken, zoals door gedaagde bij haar verweerschrift en bij haar nadien ingediende stukken is aangetoond, routeplanners uiteenlopende uitkomsten te geven, maar kunnen er ook goede redenen zijn om van een in een routeplanner aangegeven route af te wijken waarbij nog steeds gesproken kan worden van de meest gebruikelijke weg. Een routeplanner kan slechts een hulpmiddel zijn om na te gaan of mogelijk niet de meest gebruikelijke weg is gevolgd. Gelijk de rechtbank heeft overwogen, kan dan ook bij een gemotiveerde betwisting, waarbij de Raad erop wijst dat gedaagde nog immer beschikt over de door haar werknemers ingediende declaratieformulieren, niet worden volstaan met een motivering als bij het bestreden besluit gegeven.
De Raad komt derhalve tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak in stand dient te worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad stelt tot slot vast dat van appellant een recht van € 327,-- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--;
Verstaat dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van
€ 327,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en
mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2002.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E.Lysen.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
AP1601