00/4067 AOW + 00/4371 AOW + 00/4372 AOW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluiten van 23 december 1998 heeft gedaagde appellant schuldig nalatig verklaard de over 1992, 1993 en 1995 verschuldigde premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) te betalen.
Bij besluiten van 27 april 1999 zijn de bezwaren tegen de besluiten van 23 december 1998 ongegrond verklaard.
De Rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 5 juli 2000 de beroepen tegen de besluiten van 27 april 1999 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 5 juli 2000.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 november 2001. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Witte, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door A. van Scherpenzeel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Bij brieven van 11 november 1998 heeft de belastingdienst aan gedaagde verzocht te onderzoeken of appellant schuldig nalatig kan worden verklaard met betrekking tot het niet betalen van de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen over 1992, 1993 en 1995. Daarbij werd vermeld dat de belastingdienst een aanmaning had verzonden en een dwangbevel had betekend, wat niet tot het gewenste resultaat had geleid.
Gedaagde heeft appellant daarop bij brieven van 20 november 1998 medegedeeld dat hij een beslissing tot schuldige nalatigheid kan voorkomen als hij binnen een maand alsnog betaalt of aantoont dat het niet betalen van de aanslagen hem niet is toe te rekenen. Appellant heeft hierop niet gereageerd, waarna gedaagde de besluiten van 23 december 1998 heeft afgegeven. In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij de hem opgelegde aanslagen betwist. Mochten de aanslagen onaantastbaar zijn, dan betwist appellant dat hij schuldig nalatig is. De aanslagen zijn zo - stelt appellant - buiten zijn schuld om ontstaan, hij heeft de gestelde inkomsten nooit genoten en is daarom naar zijn opvatting ook niet in staat geweest de aanslagen te betalen.
Gedaagde heeft daarop de thans bestreden besluiten van 27 april 1999 afgegeven en daarin overwogen dat ingevolge artikel 18a van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv) het bezwaar of beroep niet kan zijn gegrond op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
In beroep heeft appellant zijn in bezwaar aangevoerde grieven herhaald en ter toelichting medegedeeld dat hij als zelfstandige produkten verkocht voor een prijs die lager was dan de vastgestelde minimumprijs. De belastingdienst is bij de vaststelling van zijn inkomen uitgegaan van die minimumprijs.
De rechtbank heeft overwogen dat gedaagde appellant terecht het bepaalde in artikel 18a van de Wfv heeft tegengeworpen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet anders worden uitgelegd dan dat hij zich in wezen op het standpunt stelt dat de aanslagen over de in geding zijnde jaren ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het niet betalen van de premie appellant niet kan worden toegerekend.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de aanslagen zijn gebaseerd op de inkomsten die hij gehad zou moeten hebben indien hij de voorgeschreven minimumprijzen zou hebben gehanteerd. Na onderzoek van zijn accountant is gebleken dat het standpunt van de belastingdienst juist was, zodat hij de aanslagen niet heeft aangevochten. Omdat hij de door de belastingdienst vastgestelde inkomsten niet daadwerkelijk heeft ontvangen, heeft hij ook niet kunnen reserveren voor de betaling van de premie voor de volksverzekeringen. Van opzet of schuld is volgens appellant geen sprake, hij was volledig te goeder trouw, doch heeft zich door onervarenheid op essentiële punten vergist.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 18 van de Wfv luidt voor zover hier van belang als volgt:
"1. Indien een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, houdt de Sociale Verzekeringsbank daarvan aantekening indien zij beslist dat van een schuldig nalaten sprake is.
2. Een premieplichtige is schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige.
3 In afwijking van het tweede lid, wordt van het schuldig nalatig stellen niet afgezien indien:
a. de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen."
In artikel 18a van de Wfv is onder meer bepaald dat het beroep niet kan zijn gegrond op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat appellant nalatig is gebleven de over 1992, 1993 en 1995 verschuldigde premies voor de volksverzekeringen te betalen. Uit de door de belastingdienst verstrekte gegevens blijkt dat de aanslag over 1995 ambtshalve is vastgesteld, zodat reeds uit het bepaalde in artikel 18, derde lid, onder a van de Wfv volgt dat appellant over dat jaar schuldig nalatig is.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd bezwaarlijk anders kan worden gekwalificeerd dan als een verweer dat betrekking heeft op de hoogte van de opgelegde aanslagen, welk verweer blijkens het bepaalde in artikel 18a van de Wfv niet kan worden gehonoreerd. Voorzover zijn grieven echter een verdergaande strekking hebben merkt de Raad nog op dat ook een beoordeling aan de hand van het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de Wfv niet tot het door appellant gewenste resultaat kan leiden. Het niet betalen van de verschuldigde premie is kennelijk het gevolg van de bedrijfsvoering van appellant, welk gevolg geheel voor zijn risico dient te komen.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2002.