ECLI:NL:CRVB:2002:AD9453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1589 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkering en de noodzaak van arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van gedaagde, die zijn werkzaamheden als vertegenwoordiger op 29 oktober 1992 heeft gestaakt. Gedaagde is bij besluit van 21 november 1994 met ingang van 28 oktober 1993 in aanmerking gebracht voor uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1995 werd de uitkering krachtens de AAW ingetrokken en de WAO-uitkering herzien naar 15 tot 25%. Gedaagde heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen deze besluiten. Op 28 maart 1997 verzocht gedaagde om herziening van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage, wat leidde tot een besluit van 22 mei 1998 waarin zijn uitkering met ingang van 13 juni 1997 werd verhoogd naar 25 tot 35%. Dit besluit werd echter door de rechtbank Rotterdam op 11 februari 2000 vernietigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet voldoende heeft onderzocht of gedaagde eerder toegenomen arbeidsongeschikt was dan per 13 juni 1997. De Raad stelt dat bij een verzoek om herziening van de uitkering niet alleen een medisch onderzoek, maar ook een arbeidskundige beoordeling noodzakelijk is. De Raad bevestigt dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid per de datum van het verzoek om herziening dient te worden gemaakt, in dit geval per 28 maart 1997. De Raad veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde en legt een recht op van € 327,--.

Uitspraak

00/1589 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft bij besluit van 22 mei 1998 onder meer aan gedaagde medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 13 juni 1997 wordt verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 12 januari 1999 is het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 11 februari 2000 het beroep tegen het besluit van 12 januari 1999 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank een griffierechtvergoeding en proceskostenveroordeling uitgesproken.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 11 februari 2000.
Namens gedaagde heeft mr. N. Desloover, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 november 2001. Appellant is daar niet verschenen. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D. Martens, advocaat te Rotterdam.
II MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Gedaagde heeft zijn werkzaamheden als vertegenwoordiger op 29 oktober 1992 gestaakt, waarna hij bij besluit van 21 november 1994 met ingang van 28 oktober 1993 in aanmerking is gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij hetzelfde besluit is met ingang van 2 januari 1995 de uitkering krachtens de AAW ingetrokken en de uitkering krachtens de WAO herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Hiertegen heeft gedaagde geen rechtsmiddel aangewend. Bij brief van 28 maart 1997 is namens gedaagde aan appellant verzocht te bezien of er aanleiding is tot herziening van het arbeidsongeschiktheidspercentage, dan wel met ingang van 1995 in verband met een onjuiste inschatting van destijds, dan wel met ingang van een latere datum in verband met een verhoogde arbeidsongeschiktheid.
Uit onderzoek van de verzekeringsgeneeskundige is gebleken dat de belastbaarheid van appellant vanaf 1994 ongewijzigd is gebleven. De arbeidsdeskundige heeft daarna op 13 juni 1997 functies geselecteerd waarmee gedaagde een zodanig loon kon verdienen dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid 25 tot 35% bedraagt. Bij besluit van 14 juli 1997 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 11 juli 1997 een uitkering krachtens de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, en de uitkering krachtens de WAO met ingang van die datum verhoogd naar dezelfde klasse.
Nadat gedaagde bezwaar had gemaakt heeft appellant het besluit van 14 juli 1997 ingetrokken en vervolgens het besluit van 22 mei 1998 afgegeven. Daarbij heeft appellant besloten niet terug te komen van het besluit van 21 november 1994 en voorts de uitkering krachtens de WAO van gedaagde met ingang van 13 juni 1997 te verhogen en gedaagde in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Daarbij heeft appellant overwogen geen aanleiding te zien om aan te nemen dat gedaagde reeds eerder toegenomen arbeidsongeschikt was dan per 13 juni 1997. In bezwaar heeft gedaagde aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door appellant is aangenomen en ook dat hij per een eerdere datum toegenomen arbeidsongeschikt is. In het thans bestreden besluit van 12 januari 1999 heeft appellant onder meer overwogen dat sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden. In een dergelijke situatie wordt de datum van de beoordeling van de arbeidsdeskundige aangehouden als datum waarop de wachttijd eindigt.
De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Met betrekking tot de datum waarop de uitkering krachtens de WAO is verhoogd heeft de rechtbank overwogen dat de werkwijze van appellant in dit geval geen recht doet aan de eis van een zorgvuldige schatting. Gelet ook op gedaagdes duidelijke claim van toegenomen arbeidsongeschiktheid per een eerdere datum dan 13 juni 1997, had appellant niet kunnen beslissen om de uitkering eerst ingaande 13 juni 1997 te herzien zonder niet ook te onderzoeken of ten aanzien van de datum van de melding of wellicht reeds met ingang van een eerdere datum niet eveneens sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het feit dat op 13 juni 1997 bij onderzoek geconstateerd kon worden dat sprake was van toegenomen verlies aan verdiencapaciteit sluit niet uit dat ook op een eerdere datum reeds daarvan sprake was. Bovendien acht de rechtbank de stelling van appellant in het primaire besluit dat geen aanleiding wordt gezien om aan te nemen dat gedaagde reeds eerder toegenomen arbeidsongeschikt was dan per 13 juni 1997, zonder dat punt te onderzoeken, onvoldoende gemotiveerd.
Appellant heeft in hoger beroep primair het standpunt ingenomen dat, in gevallen waarin geen toename van de medische beperkingen wordt geconstateerd maar slechts sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden, op goede gronden kan worden gekozen voor de datum van beoordeling door de arbeidsdeskundige als datum waarop de toegenomen arbeidsongeschiktheid kan worden geëffectueerd, ongeacht of sprake is van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid dan wel een ambtshalve beoordeling. Appellant meent niet gehouden te zijn te onderzoeken of reeds met ingang van een eerdere datum niet eveneens sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant met name aandacht gevraagd voor praktische beperkingen en moeilijkheden die de arbeidsdeskundige beoordeling bij een dergelijk onderzoek met zich zou brengen.
Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat bij ambtshalve beoordelingen uitgegaan kan worden van de datum van de beoordeling van de arbeidsdeskundige (waarbij de fictie gehanteerd wordt dat de wachttijd op dat moment is doorlopen) en dat bij aanvragen om herkeuringen uitgegaan kan worden van de datum van de aanvraag als aanvangsdatum van de wachttijd.
Gedaagde heeft ter zitting meegedeeld de medische grondslag van het bestreden besluit niet langer aan te vechten, maar wel van oordeel te zijn dat de datum waarop het verzoek om verhoging is gedaan, dan wel een eerdere datum, als ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering dient te worden aangemerkt.
De Raad overweegt als volgt.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot het antwoord op de vraag of appellant kon volstaan met een onderzoek naar een toename van de arbeidsongeschiktheid bij gedaagde op arbeidskundige gronden per 13 juni 1997.
Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat bij een verzoek om herziening van de uitkering niet kan worden volstaan met een medisch onderzoek, maar dat ook de arbeidskundige component dient te worden onderzocht.
Gedaagde heeft bij brief van 28 maart 1997 verzocht om herziening van zijn uitkering. Uit onderzoek van de verzekeringsgeneeskundige is daarna gebleken dat de medische belastbaarheid van gedaagde vanaf 1994 ongewijzigd is gebleven.
De Raad is van oordeel dat in een dergelijke situatie, waarbij de betrokkene geen datum vermeldt met ingang waarvan de arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden zou zijn toegenomen, een arbeidskundige beoordeling dient te worden gemaakt per de datum waarop om herziening van de uitkering is verzocht. Mocht uit dat onderzoek volgen dat de betrokkene in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dient te worden ingedeeld, dan dient die datum als aanvang van de voorgeschreven wachttijd te gelden.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, heeft geoordeeld dat appellant ten onrechte een arbeidskundige beoordeling per 13 juni 1997 heeft gemaakt. Deze beoordeling had per 28 maart 1997 moeten worden gemaakt.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen.
De Raad heeft in het voorgaande aanleiding gezien appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 644,-- ter zake van verleende rechtsbijstand. Tevens zal van appellant een recht worden geheven van € 327,--.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van appellant een recht wordt geheven van € 327,--.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2002.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
SSw