ECLI:NL:CRVB:2002:AD9264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5812 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem inzake hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.W.G.J. IJsseldijk, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, dat op 21 juli 1998 een bezwaarschrift van appellante tegen een eerder besluit van 23 september 1996 ongegrond heeft verklaard. De rechtbank had in haar uitspraak van 3 november 1999 geoordeeld dat gedaagde voldoende had voldaan aan de hoorplicht zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 november 2001, waarbij gedaagde niet vertegenwoordigd was. Appellante heeft aangevoerd dat gedaagde de hoorplicht niet in acht heeft genomen, omdat haar gemachtigde te laat was op de hoorzitting van 22 juni 1998. De Raad overweegt dat, hoewel de gemachtigde niet op tijd aanwezig was, appellante zelf ook de mogelijkheid had om haar bezwaarschrift toe te lichten, maar daarvan heeft afgezien. De Raad concludeert dat gedaagde voldoende gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 8 januari 2002, waarbij de betrokken rechters J.M.A. van der Kolk-Severijns en griffier A.W.E. de Rooij aanwezig waren.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
99/5812 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gemachtigde van appellante heeft mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Utrecht, op de bij het aanvullende beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 3 november 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 november 2001, waar voor appellante is verschenen mr. F.H. Banwege, kantoorgenoot van mr. IJsseldijk voornoemd, terwijl gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 23 september 1996 heeft gedaagde - voor zover van belang - de aanvraag van appellante van 19 juni 1996 om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) buiten behandeling gesteld.
Appellante heeft tegen dat besluit een bezwaarschrift doen indienen naar aanleiding waarvan zij en haar toenmalige gemachtigde op 12 mei 1997 zijn gehoord. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 29 mei 1997 het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 23 september 1996 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 1998 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 29 mei 1997 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 23 september 1996 te nemen.
Bij brief van 6 mei 1998 zijn appellante en haar toenmalige gemachtigde uitgenodigd voor een hoorzitting op 19 mei 1998 teneinde te worden gehoord over de bezwaren tegen het besluit van 23 september 1996. De gemachtigde heeft gedaagde op 19 mei 1998 bericht verhinderd te zijn, waarna gedaagde appellante en haar voormalige gemachtigde heeft uitgenodigd voor een hoorzitting op 22 juni 1998 om 11.35 uur. Appellante en een dochter waren op 22 juni 1998 tijdig aanwezig. De gemachtigde van appellante evenwel niet; deze bleek in een file te staan.
Gedaagde heeft appellante en haar dochter medegedeeld dat één uur op de gemachtigde zou worden gewacht. Toen dat uur was verstreken zonder dat de gemachtigde was verschenen en appellante kenbaar had gemaakt dat zij noch haar dochter het bezwaarschrift wilden toelichten, heeft gedaagde de hoorzitting gesloten en bij besluit van 21 juli 1998 andermaal op het bezwaarschrift tegen het besluit van 23 september 1996 beslist.
Appellante heeft in beroep tegen het besluit van 21 juli 1998 als enige grond aangevoerd dat naar haar mening niet is voldaan aan de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde hoorplicht.
De rechtbank heeft het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe in die uitspraak - waarin appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid - onder meer het volgende overwogen:
"Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in voldoende mate heeft voldaan aan de plicht als genoemd in artikel 7:2 van de Awb om eiseres in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. De rechtbank acht het in beginsel voor risico van eiseres dat haar gemachtigde niet op tijd c.q. ruimschoots te laat bij de hoorzitting van 22 juni 1998 is verschenen. Het bieden van een extra tijd van een uur om te verschijnen, kan naar het oordeel van de rechtbank als voldoende worden aangemerkt, terwijl in casu niet gebleken is van overige feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen vormen om van dit beginsel af te wijken. De rechtbank merkt hierbij op dat in casu eiseres zelf in de gelegenheid is geweest haar bezwaarschrift ter zitting toe te lichten. Eiseres - bijgestaan door haar dochter die de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst - heeft echter nadrukkelijk verklaard dat zij afzag van het recht om een toelichting te geven.
In dit verband neemt de rechtbank voorts in beschouwing dat de gemachtigde van eiseres ook al tijdens de hoorzitting van 19 mei 1998 in de gelegenheid is gesteld het bezwaarschrift toe te lichten en dat deze toen eerst op de dag van de hoorzitting heeft laten weten dat hij verhinderd was deze zitting bij te wonen.".
Ook in hoger beroep is gesteld dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb niet in acht heeft genomen. Daartoe is betoogd dat het aan overmacht te wijten was dat de gemachtigde niet op tijd aanwezig was. Gedaagde had het onder die omstandigheden op zijn weg moeten zien liggen om met de behandeling van het bezwaarschrift van appellante te wachten totdat de gemachtigde was gearriveerd dan wel om een nieuwe datum voor de behandeling van het bezwaarschrift te bepalen. Dat appellante met een dochter aanwezig was en zelf haar bezwaarschrift desgewenst had kunnen toelichten maar daarvan heeft afgezien, doet een en ander niet anders zijn omdat appellante de behartiging van haar belangen aan een gemachtigde had toevertrouwd.
Hetgeen appellante naar voren heeft doen brengen, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
De Raad stelt voorop dat appellante naar aanleiding van haar bezwaren tegen het besluit van 23 september 1996 op 12 mei 1997 is gehoord.
In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is niet een algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar, ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank, waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd.
Niettemin is appellante op 19 mei 1998 en op 22 juni 1998 in de gelegenheid gesteld te worden gehoord over haar bezwaren tegen gedaagdes besluit van 23 september 1996.
Aldus heeft gedaagde voldaan aan de verplichting, neergelegd in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.
Daaraan kan niet afdoen dat appellante niet daadwerkelijk is gehoord omdat haar gemachtigde niet tijdig bij de hoorzitting aanwezig was en appellante haar bezwaren niet zelf of door haar dochter wilde (laten) toelichten, zeker niet nu gedaagde na het voor de behandeling van het bezwaarschrift vastgestelde tijdstip nog een uur op de gemachtigde heeft gewacht teneinde deze in de gelegenheid te stellen alsnog de bezwaren tegen het besluit van 23 september 1996 toe te lichten.
Aangezien appellante haar beroep in eerste aanleg uitdrukkelijk heeft beperkt tot de grief dat gedaagde artikel 7:2 van de Awb niet in acht heeft genomen, kan hetgeen appellante overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, niet tot het door haar gewenste resultaat leiden.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. A.W.E. de Rooij als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2002.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) A.W.E. de Rooij.
AP1712