ECLI:NL:CRVB:2002:AD8221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5311 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding na dienstongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A., tegen de Staatssecretaris van Defensie, die de schadevergoeding voor letsel opgelopen tijdens een dienstongeval heeft afgewezen op grond van verjaring. Appellant heeft op 28 oktober 1987 een dienstongeval gehad, waarbij hij letsel aan zijn linkerhand heeft opgelopen. Na erkenning van de aansprakelijkheid door de Minister van Defensie, heeft appellant in 1990 een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Dit verzoek is echter pas in 1997 concreet gemaakt, wat leidde tot de afwijzing door gedaagde op basis van verjaring, aangezien het verzoek meer dan vijf jaar na de erkenning van aansprakelijkheid was ingediend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank de afwijzing van de schadevergoeding terecht ongegrond heeft verklaard. De Raad overweegt dat de verjaringstermijn van vijf jaar begint te lopen op het moment dat de benadeelde in actie kan komen. In dit geval was de schade ten tijde van de brief van 21 december 1992 al voldoende duidelijk, en had appellant eerder actie moeten ondernemen. De Raad verwerpt de stelling van appellant dat het uitblijven van een reactie van gedaagde op zijn brief zou betekenen dat gedaagde geen beroep op verjaring zou doen. Voor het afzien van een beroep op verjaring is een expliciete mededeling van het bevoegde orgaan noodzakelijk.

De Raad concludeert dat gedaagde zich op verjaring kon beroepen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die zouden rechtvaardigen dat gedaagde van dit beroep had moeten afzien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

99/5311 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 2 september 1999, nr. AWB 99/01563 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 oktober 2001, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Beijer, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft tijdens de vervulling van zijn dienstplicht op 28 oktober 1987 een dienstongeval gehad, waardoor letsel aan zijn linkerhand is ontstaan. Bij brief van 10 juli 1990 is de Staat der Nederlanden namens gedaagde aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële schade die appellant lijdt en nog zal lijden als gevolg van dit ongeval. Bij schrijven van 7 december 1990 heeft de Minister van Defensie de aansprakelijkheid erkend, waarbij is verzocht om een voorlopige schadestaat. Bij brief van 21 december 1992 heeft de advocaat van appellant aangekondigd dat eind januari 1993 een definitief voorstel tot schaderegeling zal worden gedaan. Hierbij heeft hij vermeld ervan uit te gaan dat door de erkenning van de aansprakelijkheid door gedaagde de eventuele verjaring van de claim van zijn cliënt is gestuit, dat voorzover dit niet het geval is de claim wordt gehandhaafd en de brief van 21 december 1992 als een mededeling in de zin van artikel 3:317, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek geldt. Voorts is hierbij gesteld dat hij er zonder tegenbericht van uitgaat dat geen beroep op verjaring zal volgen uit welken hoofde dan ook.
Pas op 30 december 1997 heeft deze advocaat gedaagde medegedeeld dat de geleden materiële schade f 339,50 bedraagt en dat de geleden immateriële schade wordt gesteld op f 20.000,-.
1.2. Bij besluit van 5 maart 1998 heeft gedaagde dit verzoek om schadevergoeding afgewezen op grond van verjaring, nu het verzoek eerst is gedaan langer dan vijf jaar na genoemde brief van de advocaat van appellant van 21 december 1992.
Na gemaakt bezwaar is deze afwijzing gehandhaafd bij besluit van gedaagde van 20 januari 1999.
2. Het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen door partijen is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. In geding is of gedaagde, die heeft erkend dat hij aansprakelijk is voor de schade van appellant tengevolge van het ongeval op 28 oktober 1987, zich met betrekking tot het geldend maken door appellant van zijn aanspraak op schadevergoeding heeft kunnen beroepen op verjaring, nu namens appellant het (concrete) verzoek pas op 30 december 1997 is ingediend.
Volgens vaste jurisprudentie van deze Raad - verwezen wordt naar CRvB 20 januari 2000, TAR 2000, 40, waarin wordt aangesloten bij CRvB 19 oktober 1995, TAR 1995, 263 - zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar en ligt de aanvang van deze verjaringstermijn bij het moment waarop degene die schade lijdt met betrekking tot die schade in actie had kunnen komen.
3.3. De op 30 december 1997 gevraagde vergoeding van schade als gevolg van het ongeval op 28 oktober 1987 betrof enerzijds vergoeding van gemaakte reiskosten in verband met medische consulten in de periode na het ongeval en anderzijds vergoeding van immateriële schade in verband met de aard en ernst van het letsel, de ondergane medische behandelingen, de pijnklachten, de ontsiering van appellants linkerhand en zijn arbeidsongeschiktheid tot augustus 1991.
Naar het oordeel van de Raad waren deze schadecomponenten in elk geval ten tijde van de brief van 21 december 1992 voldoende duidelijk en kon toen ook de omvang van deze schade worden vastgesteld. De Raad verwijst in dit kader naar het namens appellant ingediende bezwaarschrift van 14 april 1998, waaruit blijkt dat reeds in oktober 1991 sprake was van een stabiele medische toestand. Nu echter vervolgens langer dan vijf jaar is gewacht met het doen van het aangekondigde (concrete) verzoek, kan de Raad de rechtbank volgen in het oordeel dat gedaagde zich op grond van het beginsel van rechtszekerheid op verjaring heeft mogen beroepen.
De Raad verwerpt hierbij de stelling van de zijde van appellant dat het uitblijven van een reactie van gedaagde op genoemde brief van 21 december 1992, waarbij eenzijdig was medegedeeld dat appellant er zonder tegenbericht van uitging dat gedaagde in de toekomst geen beroep op verjaring zou doen, zou betekenen dat gedaagde heeft afgezien van een beroep op verjaring of althans het vertrouwen heeft gewekt dat geen beroep op verjaring zou worden gedaan. Voor het afzien van een beroep op verjaring als hier aan de orde is naar het oordeel van de Raad een expliciete mededeling daartoe van het bevoegde orgaan noodzakelijk.
3.4. Het vorenstaande leidt ertoe dat ook de Raad van oordeel is dat gedaagde zich in beginsel op verjaring kon beroepen en dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan gezegd moet worden dat gedaagde rechtens gehouden was van het beroep op verjaring af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
3.5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) C. Dierdorp.
HD
10.01
Q