Uitspraak
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
MOTIVERING
BESLISSING
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 1999. Appellante had op 6 mei 1997 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Rotterdam kende aan appellante en haar echtgenoot bijstandsuitkeringen toe met ingang van 6 mei 1997, maar appellante was van mening dat de uitkeringen eerder, namelijk vanaf 1 juni 1996 voor de periodieke uitkering en vanaf 1 januari 1997 voor de woonkostentoeslag, hadden moeten ingaan. Na een bezwaarprocedure verklaarde de gemeente de bezwaren ongegrond, waarna appellante in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de bijstand eerder zou ingaan dan de datum van de aanvraag. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het feit dat appellante voor de aanvraagdatum geen inkomsten had, niet als een bijzondere omstandigheid kon worden aangemerkt. Het hoger beroep werd dan ook afgewezen en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.