98/2716 AW
U I T S P R A A K
[A.], wonende te [B.], appellant,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde, hierna: de Minister.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 4 maart 1998, nr. 97/2426 AW AN, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens het College van Bestuur van de Katholieke Universiteit Brabant (hierna: CvB) is een verweerschrift ingediend, waarna namens appellant een nader stuk is ingezonden.
Bij schrijven van 1 november 2000 heeft de Raad meegedeeld er vooralsnog van uit te gaan dat het hierna te vermelden bestreden besluit van 4 september 1997 namens gedaagde is genomen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 11 januari 2001, waar partijen, zoals eerder namens hen was bericht, niet zijn verschenen.
Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Appellant, geboren in 1933, is per 1 september 1990 ontslag verleend uit zijn voltijdse betrekking bij voormelde universiteit (hierna: KUB) en deswege tot 1 juli 1998 wachtgeld toegekend op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb). Aansluitend aan zijn ontslag is hij in een 0,2 functie bij de KUB weer in dienst genomen. Ingevolge artikel 8 van het Rwb mochten naast het wachtgeld nieuwe inkomsten uit arbeid of bedrijf worden verworven, die pas tot korting op het wachtgeld zouden leiden voorzover zij tezamen met het wachtgeld de laatstelijk voor het ontslag genoten bezoldiging zouden overschrijden (hierna te noemen: de bijverdienmogelijkheid).
Het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), waarbij de wachtgeldstelsels voor het onderwijspersoneel met ingang van 1 maart 1994 zijn vervangen door een op de Werkloosheidswet afgestemd stelsel van werkloosheidsuitkeringen, heeft aan de bijverdienmogelijkheid een einde gemaakt. Ingevolge het bij het BWOO behorende artikel II is die beëindiging voor personen als appellant per 1 januari 1996 ingegaan. Dit heeft tot het primaire besluit van 21 februari 1996 geleid waarbij het CvB op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van het BWOO, heeft bepaald dat appellants recht op uitkering wegens zijn deeltijdfunctie per 1 januari 1996 voor 7,6 uur per week was geëindigd, zodat een werkloosheid resteert van 30,4 uur per week. Namens het CvB is het bezwaar tegen dat besluit bij het bestreden besluit van 4 september 1996 ongegrond verklaard.
Het beroep tegen dit laatste besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De rechtbank is er kennelijk van uitgegaan dat het CvB het bestuursorgaan was dat bevoegd was het bestreden besluit – op eigen naam – te nemen. De Raad merkt ambtshalve op dat hij dit uitgangspunt niet deelt. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
In artikel I-H2 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo) was destijds neergelegd dat de Minister de ontslagen belanghebbende desgevraagd wachtgeld verleende, ook als dit geschiedde terzake van ontslag uit een betrekking bij een instelling voor bijzonder onderwijs. Bij de invoering van het BWOO is beoogd dit stelsel voort te zetten en het tevens toe te passen op voormalig personeel van universiteiten – dat niet onder de reikwijdte van het Rpbo viel -, met dien verstande dat aanvankelijk artikel 1, tweede lid, van het BWOO de Minister verplichtte de uitvoering voor wat betreft bijzondere universiteiten aan de besturen van die instellingen op te dragen. De Minister heeft hieraan bij regeling van 23 april 1994, WO/PR-9401.2553 (Uitleg O en W-regelingen 1994, nr. 12) gevolg gegeven. Nu het CvB uit dien hoofde – derhalve als uitvoerder van het BWOO – bevoegd was tot het nemen van de primaire beslissing van 21 februari 1996, hield die beslissing een schriftelijke publiekrechtelijke rechtshandeling van een bestuursorgaan in. Zij was derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat appellant daartegen op grond van artikel 7:1 van de Awb bij het CvB bezwaar kon maken.
Het CvB beschikte aldus aanvankelijk over de bevoegdheid op dit bezwaar te beslissen. Doch artikel 1, tweede lid, van het BWOO is bij besluit van 19 juni 1996 (Stb. 338) met ingang van 1 augustus 1996 ingetrokken. Aldus werd voormelde uitvoeringstaak aan de colleges van bestuur van bijzondere universiteiten onttrokken, teneinde te bewerkstelligen dat die taak uitsluitend bij de Minister zou berusten. De Raad acht het, bij gebreke aan overgangsrechtelijke bepalingen, aannemelijk dat de materiële wetgever beoogde om per 1 augustus 1996 de volledige uitvoering van het BWOO aan de Minister op te dragen, met inbegrip van de bevoegdheid tot het beslissen op bezwaar tegen een primair besluit dat, zoals in het onderhavige geval, in de periode van 1 maart 1994 tot en met 31 juli 1996 door een college van bestuur van een bijzondere universiteit was genomen. Derhalve was het CvB vanaf 1 augustus 1996 niet meer bevoegd op appellants bezwaar te beslissen, maar berustte de bevoegdheid daartoe sedertdien bij de Minister.
Hoewel het bestreden besluit blijkens zijn bewoordingen namens het CvB is genomen, betekent het vorenoverwogene niet dat het onbevoegdelijk is genomen, aangezien ervan uitgegaan moet worden dat het CvB is opgetreden krachtens een met terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 1996 door de Minister verleend algemeen mandaat. Nu het bestreden besluit derhalve geacht moet worden namens de Minister te zijn genomen, is het afkomstig van het daartoe bevoegde bestuursorgaan.
Gezien het vorenstaande had bij de aangevallen uitspraak niet het CvB maar de Minister als verweerder moeten worden aangemerkt en moet in het onderhavige geding eveneens niet het CvB maar de Minister als gedaagde worden aangemerkt.
De Raad merkt daarbij op dat ook de wijzigingen die hangende het hoger beroep bij het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen van 6 december 1999 (Stb. 528) (hierna: het Besluit) in het BWOO zijn aangebracht, geen aanleiding kunnen zijn het CvB als gedaagde aan te merken. De Raad ziet niet dat het Besluit - dat er op gericht is de gewezen personeelsleden van universiteiten buiten de reikwijdte van het BWOO te brengen en het regelen van de aanspraken van die personeelsleden aan de colleges van bestuur over te laten - daarnaast beoogd zou hebben deze colleges tevens alsnog te belasten met het, op eigen naam, optreden in bezwaar en (hoger) beroep terzake van de toepassing van het BWOO over de periode tot de inwerkingtreding van het Besluit. Dit oogmerk kan de Raad ook niet afleiden uit artikel 17 van het Besluit. Immers, dat het de taak van een college van bestuur is om over tijdvakken na de inwerkingtreding van het Besluit de in het BWOO vervatte regeling toe te passen zolang dat college nog geen eigen regeling heeft vastgesteld, vloeit slechts voort uit de omstandigheid dat de in het BWOO vervatte regeling over bedoeld tijdvak als eigen regeling van dat college geldt.
Appellant voert aan dat hem indertijd bij de toekenning van wachtgeld gegarandeerd is dat dit gedurende het in het toekenningsbesluit genoemde aantal jaren 70% van het laatst verdiende inkomen zou bedragen. Daarin lag de suggestie besloten dat hij nimmer meer dan 30% via arbeid zou behoeven bij te verdienen om zijn inkomen op peil te houden. De bij het primair besluit toegepaste korting heeft evenwel tot een inkomensachteruitgang van 24% en tot negatieve effecten op zijn pensioenopbouw geleid, hetgeen hij in flagrante strijd acht met de geest van de indertijd aangegane overeenkomst. Na kennisneming van ’s Raads uitspraken inzake de zogeheten SBK-ers (gepubliceerd in TAR 1999, 87–91) heeft appellant de Raad verzocht uit te spreken dat het bepaalde in het BWOO met betrekking tot de beëindiging van de bijverdienmogelijkheid ook in zijn geval buiten toepassing dient te blijven.
De Raad kan, zoals hij in zijn zojuist bedoelde uitspraken heeft overwogen, in de enkele omstandigheid dat de beëindiging van de bijverdienmogelijkheid ingrijpend was, onvoldoende grond vinden voor het oordeel dat aan die in voormeld artikel II vervatte beëindiging zulke ernstige feilen kleven dat gedaagde artikel II ten aanzien van appellant buiten toepassing had moeten laten. Voorts is de Raad niet gebleken van bijkomende bijzondere omstandigheden als bedoeld in onder meer ’s Raads in TAR 1999, 89, gepubliceerde uitspraak die wel tot dat buiten toepassing laten zouden nopen. De Raad is niet gebleken dat appellant zich, zonder met ontslag bedreigd te zijn, tot aanvaarding van zijn ontslag bereid heeft verklaard om ontslag van jongere collega’s te vermijden. Evenmin was appellants wachtgeld ongeacht latere wijziging van regelgeving naar hoogte en duur gegarandeerd.
Gelet op het vorenoverwogene houdt het bestreden besluit in rechte stand, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Derhalve moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.