ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
99/3428 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van kinderbijslag voor kinderen uit een niet-huwelijkse relatie

In deze zaak gaat het om de toekenning van kinderbijslag aan appellante, die een aanvraag indiende voor twee kinderen die in de Dominicaanse Republiek wonen. De Sociale Verzekeringsbank had eerder de aanvraag afgewezen, omdat de kinderen niet als eigen kinderen van de echtgenoot van appellante konden worden aangemerkt. De rechtbank te Rotterdam verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. Appellante stelde dat de kinderen van haar echtgenoot als eigen kinderen in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) moesten worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de erkenning van de kinderen volgens het recht van de Dominicaanse Republiek niet gelijk te stellen was met de vereisten van het Nederlandse recht, waardoor de kinderen niet als eigen kinderen konden worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat er geen recht op kinderbijslag bestond.

In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellante de eerder aangevoerde argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de erkenning van de kinderen volgens Dominicaans recht niet voldeed aan de Nederlandse vereisten. Ook het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat bescherming van het familieleven waarborgt, werd door de Raad verworpen. De Raad concludeerde dat de belangen van de kinderen en de eisen van de AKW niet in overeenstemming waren, en dat er geen termen waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 april 2001.

Uitspraak

99/3428 Anw
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellante
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 17 november 1997 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard tegen
zijn besluit van 25 maart 1997, houdende de weigering van toekenning van kinderbijslag
aan appellante ten behoeve van twee in de Dominicaanse Republiek wonende kinderen.
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 23 juni 1999 het beroep
tegen het besluit van 17 november 1997 ongegrond verklaard.
Van deze uitspraak is mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, op de bij beroepschrift van
30 juni 1999 aangevoerde gronden namens appellante in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij memorie van 23 december 1999 verweer gevoerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van
21 februari 2001, waar geen van partijen is verschenen.
II. MOTIVERING
Het geschil betreft een aanvraag om kinderbijslag ingaande het derde kwartaal van 1994,
gedaan door de echtgenoot van appellante, ten behoeve van twee kinderen (geboren [in]
1984 en [in] 1988) uit een niet-huwelijkse relatie van hem met de in de Dominicaanse
Republiek wonende moeders.
Deze aanvraag is afgewezen, voorzoveel thans van belang, op de grond dat de kinderen niet
als eigen kinderen van de echtgenoot van appellante kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank heeft dit standpunt van gedaagde onderschreven, en het beroep ongegrond
verklaard onder de volgende overwegingen:
"Ingevolge artikel 7 van de AKW, zoals dat artikel ten tijde hier van belang luidde,
heeft een verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op
kinderbijslag voor een eigen kind, een aangehuwd kind en een pleegkind.
In het onderhavige geval stelt eiseres dat de kinderen van haar echtgenoot als eigen
kinderen in de zin van de AKW moeten worden aangemerkt.
Onder eigen kinderen in de zin van de AKW worden verstaan de wettige en
natuurlijke kinderen van een vrouwelijke verzekerde en de wettige en door hem
erkende kinderen van een mannelijke verzekerde. Voor de vraag of een kind eigen is
in de zin van de AKW acht de rechtbank beslissend of de erkenning naar vreemd
recht wat betreft de daarvoor geldende vereisten en de daaraan verbonden
rechtsgevolgen gelijk te stellen is met die naar Nederlands recht.
De rechtbank merkt in dit verband op dat het ingevolge artikel 1: 224, eerste lid,
aanhef en onder d, van het (Nederlands) BW, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van
belang, een erkenning nietig is, indien zij is gedaan bij het leven van de moeder
zonder haar voorafgaande schriftelijke toestemming.
In het onderhavige geval staat vast dat geen voorafgaande schriftelijke toestemming is
gegeven door de moeders van [C.] en [D.]. Naar eiseres stelt is dit volgens het recht
van de Dominicaanse Republiek niet vereist.
De rechtbank overweegt dat de geldende vereisten voor erkenning naar het recht van
de Dominicaanse republiek in dit geval niet gelijk te stellen zijn met de vereisten
ingevolge het Nederlandse recht. Dientengevolge kan dan ook ten aanzien van [C.] en
[D.] niet worden gesproken van eigen kinderen in de zin van de AKW, zodat nu ook
geen sprake is van een aangehuwd kind of een pleegkind, voor [C.] en [D.] geen
aanspraak op kinderbijslag bestaat.
Met betrekking tot het beroep van eiseres op bescherming van familieleven op grond
van artikel 8, eerste lid, van het EVRM stelt de rechtbank voorop dat twijfel mogelijk
is of eiseres (en haar echtgenoot) dit beroep toekomt. Van een op permanente basis
samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding van eiseres en
haar echtgenoot met de kinderen [C.] en [D.] is immers geen sprake. Volgens
Nederlandse rechtspraak met name op het terrein van het Vreemdelingenrecht kan
niettemin onder bepaalde omstandigheden familieleven worden aangenomen, ook als
het gezinsverband is verbroken. Indien, gelet op het vorenoverwogene, in dit geval al
kan worden aangenomen dat aanspraak op de bescherming van familieleven volgens
artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat, moet worden aangenomen dat, alle
belangen in aanmerking genomen, en in het bijzonder het belang van artikel 1: 224,
eerste lid, aanhef en onder d, van het BW, beoogt te beschermen, het bepaalde in dit
artikelonderdeel een in artikel 8, tweede lid, van het EVRM voorziene,
gerechtvaardigde inbreuk zou vormen op de aanspraak op familieleven."
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante herhaald hetgeen hij in eerste aanleg
heeft aangevoerd, en daaraan toegevoegd:
" De rechtbank overweegt dat de geldende vereisten voor erkenning naar het recht van
de Dominicaanse Republiek in dit geval niet gelijk te stellen zijn met de vereisten
ingevolge het Nederlandse recht. Daarbij wordt echter miskend dat voorafgaande
schriftelijke toestemming door de moeders van [C.] en [D.] volgens het recht van de
Dominicaanse Republiek niet zijn vereist.
In de bestreden beschikking wordt tevens overwogen dat eiseres weliswaar recht op
bescherming van familieleven op grond van artikel 8 lid 1 EVRM, maar dat moet
worden aangenomen dat alle belangen in aanmerking worden genomen in bijzonder
dat van artikel 1: 224 lid 1 aanleg en onder b BW gerechtvaardigd inbreuk kan
worden gemaakt op aanspraak op familieleven. Daarbij verliest de rechtbank uit het
oog dat vereisten voor het recht op erkenning van familie- en gezinsleven niet zo
strict dienen te worden geïnterpreteerd dat daarmee bescherming van het gezinsleven
in het geheel niet meer aan de orde is."
Het eerste deel van dit betoog treft geen doel, aangezien daarmee wordt miskend dat het er
nu juist om gaat dat het Dominicaanse recht op dit punt afwijkt van het Nederlandse. De
rechtbank heeft terecht beslissend geacht dat deze, naar Dominicaans recht kennelijk
geldige, erkenning op het punt van de daarvoor geldende voorwaarden niet overeenstemt
met de overeenkomstige Nederlandse rechtsfiguur.
Wat het tweede deel van het betoog betreft, overweegt de Raad dat naar zijn oordeel het
beroep op artikel 8 EVRM op juiste gronden door de rechtbank is verworpen en dat hij in
de stelling van de gemachtigde geen valide weerlegging daarvan vermag te lezen.
Het beroep is terecht ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging
in aanmerking komt.
Er zijn geen termen voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst
als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M. van Moorst.
RL