ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/3921 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslagbesluit van een ambtenaar wegens niet tewerkstelling op de aangegeven school

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een vakleerkracht lichamelijke opvoeding, tegen een ontslagbesluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. Appellant was sinds 1966 in dienst en had een deeltijdbetrekking op twee basisscholen. Na klachten over zijn functioneren werd hij geschorst en uiteindelijk ontslagen op grond van ernstig verstoorde verhoudingen. Het ontslag werd door de rechtbank in eerste aanleg bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 januari 2001. De Raad oordeelde dat het ontslag niet rechtsgeldig was, omdat appellant ten tijde van het ontslag niet op de school was tewerkgesteld waar het ontslag op gebaseerd was. De Raad stelde vast dat de tewerkstellingsbeslissingen van gedaagde niet overeenkwamen met de werkelijkheid en dat de rechtspositionele betekenis van deze beslissingen niet genegeerd kon worden. Appellant was op het moment van ontslag slechts op andere scholen tewerkgesteld.

De Raad vernietigde het bestreden besluit en het primaire ontslagbesluit, en oordeelde dat er geen grond was voor het ontslag. Tevens werd het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen aantasting van zijn eer of goede naam was aangetoond. De gemeente Haarlem werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal f 2.840,- bedroegen, en moest ook het griffierecht vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 februari 2001.

Uitspraak

98/3921 AW Q.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde
gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te
Haarlem van 16 april 1998, nr. 97/8748 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde aan de Raad nadere inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 januari 2001, waar appellant in persoon is
verschenen, bijgestaan door mr. R.J. Wiebosch, advocaat te Haarlem en waar gedaagde zich
heeft laten vertegenwoordigen door A. van der Kooij en S. Beijer, beiden werkzaam bij de
gemeente Haarlem.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de
Raad naar rubriek 2 van de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
Appellant is sinds 1966 in dienst van gedaagde als vakleerkracht lichamelijke opvoeding.
Laatstelijk was hij werkzaam in een volledig dienstverband en tewerkgesteld op twee
openbare basisscholen in Haarlem, te weten voor 21 uur op [X.] en voor 17 uur op de [Y.].
Nadat omtrent appellant klachten waren ingediend is daarnaar nader onderzoek verricht en
heeft gedaagde appellant in afwachting van de resultaten van dat onderzoek geschorst. Naar
aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde geconcludeerd dat sprake
was van ernstig verstoorde verhoudingen tussen appellant en de leiding van de [Y.], een
groot deel van het team en de ouders van de leerlingen van die school.
Bij besluit van 29 april 1997, aan appellant medegedeeld bij brief van 12 mei 1997, heeft
gedaagde aan appellant met ingang van 1 augustus 1997 ontslag verleend uit zijn 40%
deeltijdbetrekking aan de openbare basisschool [Y.] op grond van artikel II-D3, tweede lid
onder f, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo). Als grond voor dit besluit
is gehanteerd ernstig en blijvend verstoorde verhoudingen en aan het ontslag is het
predikaat eervol onthouden. Tevens is bij dit besluit de schorsing verlengd tot de datum van
ontslag.
Bij het in dit geding bestreden besluit van 15 oktober 1997 heeft gedaagde, na namens
appellant tegen het ontslagbesluit gemaakt bezwaar, dit besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond
verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de in
dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
Appellant was laatstelijk op grond van artikel 20a van de Wet op het basisonderwijs in
algemene dienst van gedaagde aangesteld (een zogeheten bestuursaanstelling). De strekking
van het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit was appellants tewerkstelling
bij de [Y.] van 17 uren per week te beëindigen en appellant als uitvloeisel daarvan voor
40% uit zijn betrekking te ontslaan.
De Raad kan het van de zijde van appellant ingenomen standpunt dat onder meer
voornoemd artikel 20a aan ontslag uit een deel van appellants betrekking in de weg zou
staan, niet volgen. Weliswaar voorzien de toepasselijke bepalingen, waaronder artikel II-D3,
tweede lid, van het Rpbo, niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid het dienstverband
gedeeltelijk te beëindigen, maar dit belet niet dat deeltijdontslag bijvoorbeeld als uitvloeisel
van het beëindigen van een deeltijdtewerkstelling geoorloofd kan zijn, mits voor die
beëindiging en dat ontslag voldoende gronden zijn.
Appellant voert vervolgens aan dat het aan hem verleende deeltijdontslag niet mogelijk was
omdat hij gezien zijn akte van aanstelling en de daarop betrekking hebbende addenda ten
tijde van dat ontslag niet bij de [Y.] tewerkgesteld was.
De Raad overweegt dienaangaande dat bij akte van aanstelling van 23 januari 1996 is
bepaald dat appellants totale betrekkingsomvang met ingang van 1 augustus 1995 38.00
klokuren/minuten omvatte en dat appellants werkzaamheden voor 4.15 klokuren/minuten
aan de openbare basisschool [Z.] de basis en voor 33.45 klokuren/minuten aan [X.] werden
uitgevoerd. In deze aanstellingsakte is bij gedaagdes addenda van 18 april 1997 - kort voor
het ontslagbesluit - de bepaling opgenomen dat de werkzaamheden met ingang van 1
augustus 1996 voor 17.00 klokuren/minuten aan de [Y.] en voor 21.00 klokuren/minuten
aan [X.] werden uitgevoerd. Bij gedaagdes addenda van 29 september 1997 - kort voor het
bestreden besluit - is in voormelde aanstellingsakte de bepaling opgenomen dat de
werkzaamheden met ingang van 1 augustus 1996 voor 4.19 klokuren/minuten aan de [Z.] de
basis en voor 33.41 klokuren/minuten aan [X.] werden uitgevoerd.
De Raad stelt vast dat appellant ingevolge de addenda van 29 september 1997 bij het
ingaan van zijn ontslag niet bij de [Y.], maar slechts bij de [Z.] de basis en [X.] was
tewerkgesteld.
Namens gedaagde is hiertegen aangevoerd dat appellant bij zijn ontslag feitelijk voor 17 uur
per week bij de [Y.] was tewerkgesteld. De besluiten van 23 januari 1996 en de addenda
van 29 september 1997 stemden hiermee niet overeen, omdat ze uitsluitend waren
afgestemd op de voor de onderscheidene basisscholen beschikbare formatieruimte en niet de
werkelijkheid weergaven. Gedaagde acht een dergelijk gebruik van
tewerkstellingsbeslissingen geen probleem, omdat deze besluiten en addenda naar zijn
oordeel geen rechtspositionele maar slechts administratieve bekenis hadden.
De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. De aanstelling in algemene dienst bracht
ingevolge de destijds toepasselijke bepalingen mee dat het bevoegd gezag moest beslissen
bij welke school en in welke omvang de leraar tewerkgesteld werd. Die
tewerkstellingsbeslissing is mede bepalend voor de rechtspositie van betrokkene en derhalve
van rechtspositionele aard. In het onderhavige geval is dat op juiste wijze tot uitdrukking
gebracht door de tewerkstellingsbeslissingen van 23 januari 1996 in de akte van aanstelling
van die datum op te nemen en de latere tewerkstellingsbeslissingen door middel van nadere
besluiten - zogeheten addenda - op die akte vast te leggen en aan appellant bekend te
maken. Terecht is in al deze stukken steeds de mogelijkheid van bezwaar op grond van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermeld. Dat de aanduiding van de plaats en omvang
van de tewerkstellingen slechts werd bepaald door budgettaire overwegingen is een keuze
van gedaagde, die niet aan de rechtspositionele betekenis van de tewerkstellingsbeslissingen
kan afdoen.
Nu appellant van de mogelijkheid van bezwaar tegen die beslissingen geen gebruik heeft
gemaakt, staat rechtens vast dat hij ten tijde van zijn ontslag slechts bij de [Z.] de basis en
[X.] was tewerkgesteld. Dat de tewerkstellingsbeslissingen geen realiteitswaarde hadden kan
hieraan, gezien de rechtspositionele betekenis van die beslissingen, niet afdoen. Nu
appellant niet bij de [Y.] tewerkgesteld was, kon die tewerkstelling niet beëindigd worden.
Als gevolg daarvan was er ook geen grond voor het aan appellant verleende ontslag voor
40% uit zijn betrekking in algemene dienst.
Reeds daarom kan het bestreden besluit, evenals het daaraan ten grondslag liggende
primaire besluit, niet in stand blijven, zodat de overige grieven van appellant geen
bespreking meer behoeven. Gelet hierop moet de aangevallen uitspraak en, met toepassing
van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, ook het primaire besluit van 29 april 1997 worden
vernietigd.
De Raad wijst het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade af, nu niet
is gebleken van een tot vergoeding aanleiding gevend geschaad zijn van appellant in zijn
eer of goede naam of van een aantasting in zijn persoon op andere wijze in de zin van
artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. In dit verband acht de Raad van belang dat het
onderhavige ontslag geen beletsel is geweest voor appellant om zijn werkzaamheden bij
[X.] normaal te kunnen blijven verrichten.
Tenslotte acht de Raad termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de
Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep,
ten bedrage van respectievelijk f 1.420,- en f 1.420,- aan kosten van juridische bijstand.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit van 15 oktober 1997 alsnog
gegrond en vernietigt dat besluit;
Vernietigt het primaire besluit van 29 april 1997;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep
ten bedrage van in totaal f 2.840,-, te betalen door de gemeente Haarlem;
Bepaalt dat de gemeente Haarlem aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger
beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van f 210,- voor het geding in eerste
aanleg en f 315,- voor het geding in hoger beroep.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr.
J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) C. Dierdorp.
HD