ECLI:NL:CRVB:2001:BL7346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
99/4119 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • Th.C. van Sloten
  • Th.M. Schelfhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Werkloosheidswet bij ontslag om medische redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Assen. De zaak betreft de toepassing van de Werkloosheidswet (WW) en de vraag of de gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden. De gedaagde, die sinds januari 1992 werkzaam was in een rozenkwekerij, heeft op advies van haar huisarts ontslag genomen vanwege medische klachten. De appellant had een korting van 35% op de WW-uitkering van de gedaagde toegepast, omdat hij van mening was dat gedaagde verwijtbaar werkloos was geworden door zelf ontslag te nemen. De rechtbank oordeelde echter dat gedaagde niet verwijtbaar werkloos was, omdat zij op medische gronden had gehandeld en er geen acute noodzaak was om ontslag te nemen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde niet verwijtbaar werkloos was, omdat zij pas ontslag had genomen toen zij verzekerd was van ander werk. De Raad oordeelde dat de bewoordingen van de huisarts in zijn brief van 5 maart 1998 redelijkerwijs zo mochten worden opgevat dat gedaagde werd geadviseerd ontslag te nemen zodra zij ander werk had gevonden. De Raad veroordeelde de appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van f 1.420,--.

Uitspraak

99/4119 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrecht¬bank te Assen op 29 juni 1999 tussen partijen gewezen uit¬spraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. A. Staal, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschapij N.V., een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 juli 2001, waar appel¬lant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B. de Pijper, werkzaam bij Gak Nederland bv, terwijl voor gedaagde is ver¬schenen mr. E.J. Bonnist, werk¬zaam bij DAS Rechtsbijstand voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is vanaf januari 1992 werkzaam geweest in een rozenkwekerij, laatstelijk in dienst van [naam werkgever] (hierna: [de werkgever]) te Klazinaveen op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Vanaf mei 1993 heeft gedaagde te kampen gehad met recidiverende nek- en schouderklachten die volgens haar huisarts evident in relatie tot haar werk staan. Nadat gedaagde vanaf 19 mei 1997 wegens arbeidsongeschiktheid niet meer werkzaam is geweest, heeft zij op advies van haar huisarts ander werk gezocht. Vervolgens heeft zij met ingang van 20 augustus 1997 ontslag genomen bij [de werkgever].
Aansluitend is gedaagde van 20 augustus 1997 tot en met 23 december 1997 en vanaf 5 januari 1998 langdurig door bemiddeling van uitzendbureau Dactylo werkzaam geweest als printplaatmonteuse bij Honeywell. In verband met de gedeeltelijke bedrijfssluiting van Honeywell in de periode 24 december 1997 tot 5 januari 1998 heeft gedaagde een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
Bij het bestreden besluit van 9 juni 1998 heeft appellant zijn besluit van 23 januari 1998 gehandhaafd, inhoudende dat op de aan gedaagde ingaande 24 december 1997 toegekende WW-uitkering een korting is toegepast van 35% gedurende 26 weken, omdat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft hiertoe overwogen dat gedaagde zelf ontslag heeft genomen, waarvoor weliswaar medische gronden zijn aangegeven, maar dat daarvoor volgens de aan Gak Nederland bv verbonden verzekeringsarts geen acute medische noodzaak aanwezig was. Omdat gedaagde op advies van haar huisarts tot de keuze is gekomen om op medische gronden ontslag te nemen, kan het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen haar niet in overwegende mate worden verweten.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het besluit van 9 juni 1998 gegrond verklaard, dit besluit, onder toewijzing aan gedaagde van proceskosten en griffierecht, vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank daartoe onder meer het volgende overwogen, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiseres:
"De rechtbank stelt in dit verband voorop dat moet worden aangenomen dat eiseres op het moment van ontslagname bij [de werkgever] in medisch opzicht niet geschikt was om haar werkzaamheden aldaar te verrichten. De rechtbank leidt dit enerzijds af uit het feit dat eiseres reeds drie maanden wegens arbeidsongeschiktheid niet meer werkzaam was voor [de werkgever] en anderzijds uit hetgeen haar huisarts in de brief van 5 maart 1998 heeft medegedeeld.
De rechtbank stelt voorts vast dat [de werkgever] gedurende die laatste drie maanden eiseres noch in haar eigen bedrijf noch bij een andere werkgever (andere) passende arbeid heeft aangeboden en dat evenmin van concrete reïntegratieplannen van de zijde van [de werkgever] is gebleken.
Op het moment van haar ontslagname bij [de werkgever] en werkaanvaarding bij Dactylo stond eiseres derhalve voor de keuze van vooralsnog, wegens ongeschiktheid voor het werk bij [de werkgever], thuiszitten met recht op loondoorbetaling, dan wel ontslag bij [de werkgever] met deelname aan het arbeidsproces, met enerzijds recht op loon en anderzijds een zeker werkloosheidsrisico met de aantekening dat Dactylo een “werkgarantie” had gegeven voor zolang als eiseres naar behoren presteerde.".
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien de dienstbetrekking eindigt of is geëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Evenals de rechtbank - en met overneming van de in de aangevallen uitspraak aangegeven gronden - is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat gedaagde door ontslag te nemen bij [de werkgever] voormelde verplichting heeft overtreden.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende. Appellant heeft aangegeven dat hij thans bij de toepassing van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW in een geval als hier aan de orde ervan uitgaat dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van die bepaling indien de volgende situatie zich voordoet:
a. betrokkene zou bij hervatting zijn arbeid tot schade van zijn gezondheid gaan verrichtten; en
b. aan deze situatie zou niet binnen afzienbare tijd een einde komen; en
c. betrokkene heeft alvorens ontslag te nemen, uitdrukkelijk het advies tot het nemen van ontslag gekregen van een arbo-arts of een behandelend arts.
Appellant stelt zich op het standpunt dat in het geval van gedaagde niet is voldaan aan het hierboven genoemde onderdeel c. In het bijzonder de passage in de aan de gemachtigde van gedaagde gerichte brief van haar huisarts van 5 maart 1998 waarin deze stelt: "Patiënte is dan ook geadviseerd om ander werk te zoeken." wordt als onvoldoende aangemerkt om te kunnen spreken van een advies tot het nemen van ontslag.
De Raad overweegt hieromtrent dat - daargelaten de betekenis van de drie hierboven vermelde naar de opvatting van appellant in dit geval van belang zijnde criteria - de bewoordingen van gedaagdes huisarts in zijn brief van 5 maart 1998 door gedaagde in redelijkheid zo mochten worden opgevat dat haar werd geadviseerd ontslag te nemen zodra zij ander werk had gevonden. Voorts laat de Raad wegen dat gedaagde pas ontslag heeft genomen toen zij zich verzekerd wist van aansluitend ander werk bij een werkgever die haar - bij goed functioneren - voor langere tijd werkzaamheden in het vooruitzicht stelde.
De op 24 december 1997 ontstane werkloosheid kan derhalve niet als verwijtbaar worden aangemerkt, zodat er geen rechtsgrond bestaat voor het opleggen van een maatregel.
Aan hetgeen door appellant is aangevoerd met betrekking tot artikel 7:629, vierde lid, tweede volzin, van het BW kan de Raad derhalve voorbijgaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--;
Bepaalt dat van appellant een recht van f 675,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2001.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
AP0808