ECLI:NL:CRVB:2001:BJ7820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
99/4710 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ontslag van een penitentiair inrichtingswerker wegens herhaaldelijk te laat komen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een penitentiair inrichtingswerker, appellant, tegen de uitspraak van de President van de Arrondissementsrechtbank te Breda. Appellant was sinds 1980 werkzaam in het gevangeniswezen en had in de periode van maart tot en met juli 1998 herhaaldelijk te laat op zijn werk verschenen. De disciplinaire straf van ontslag was opgelegd door de Minister van Justitie, gedaagde, op basis van artikel 81 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Appellant had eerder al meerdere waarschuwingen en disciplinaire maatregelen ontvangen wegens vergelijkbaar gedrag, waaronder een voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op zittingen in juli en november 2001. Tijdens deze zittingen heeft appellant zijn verweer gevoerd, waarbij hij stelde dat zijn te laat komen niet verwijtbaar was vanwege persoonlijke omstandigheden. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant voldoende was gewezen op de onaanvaardbaarheid van zijn gedrag en dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellant ongegrond was verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het beleid inzake verwijtbare afwezigheid binnen het gevangeniswezen duidelijk was en dat appellant op de hoogte was van de consequenties van zijn herhaaldelijke te laat komen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de opgelegde straf, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de eerdere waarschuwingen die appellant had ontvangen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 13 december 2001.

Uitspraak

99/4710 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de President van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 22 juli 1999, nummers 99/1210 AW AN VV en 99/1211 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog enkele stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 juli 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.W.J.M. Oderkerk, advocaat te Breda en gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 1 november 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.W.J.M. Oderkerk, voornoemd. Gedaagde heeft zich, na daartoe door de Raad te zijn opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. J.R. Marissen, werkzaam bij de Dienst Jusititiële Inrichtingen en drs. R.H.J. Korthout, unitdirecteur in de Penitentiaire Inrichtingen Breda.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellant, geboren in 1955, is sinds 1980 aangesteld in het gevangeniswezen, en sinds 1989 werkzaam als penitentiair inrichtingswerker in de Penitentiaire Inrichtingen te Breda.
Bij besluit van 5 oktober 1998 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 januari 1999 de disciplinaire straf van ontslag als bedoeld in artikel 81, eerste lid, onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenregelement (ARAR) opgelegd. Na tegen dit besluit gemaakt bezwaar is het ontslag gehandhaafd bij besluit van 11 juni 1999.
1.2. Het namens appellant tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
2. Namens appellant is in hoger beroep, kort samengevat, de feitelijke grondslag voor de disciplinaire straf bestreden, is aangevoerd dat appellant gezien het strafbeleid met betrekking tot de aan appellant verweten gedragingen, onredelijk c.q. willekeurig is behandeld, dat eerdere bestraffingen hier geen rol mogen spelen en dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag, mede gezien de staat van dienst van appellant, onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim.
Ter zitting van de Raad van 19 juli 2001 is ten slotte nog aangevoerd dat het te laat komen in de periode in geding appellant niet te verwijten was omdat hij toen in een overspannen toestand verkeerde.
3. Van de zijde van gedaagde is gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
Het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde aan appellant verweten plichtsverzuim bestaat uit het meer dan drie keer te laat komen binnen een half jaar. Bij de bepaling van de strafmaat is meegenomen dat appellant in juni 1993 een schriftelijke berisping kreeg wegens herhaaldelijk te laat komen, in september 1993 naar aanleiding van wederom herhaaldelijk te laat komen schriftelijk werd gewaarschuwd dat hem drastische disciplinaire maatregelen boven het hoofd hingen en op 26 september 1995 is gestraft met voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar wegens herhaaldelijk te laat komen.
4.1. Ten aanzien van de feitelijke grondslag van het bestreden besluit wordt overwogen dat op grond van de gedingstukken naar het oordeel van de Raad voldoende vast staat dat appellant in elk geval vijf maal te laat op zijn werk is verschenen in de periode van 17 maart 1998 tot en met 29 juli 1998. Appellant heeft ook aanvankelijk naar aanleiding van het voornemen tot het verlenen van strafontslag op 1 oktober 1998 verklaard dat hij van de hem verweten acht keer zes keer gewoon te laat was geweest. Hij heeft zich hierbij beroepen op problemen in zijn privé-situatie en aangegeven een disciplinaire straf wel terecht te vinden, maar niet die van ontslag. Tijdens de hoorzitting in de bezwarenprocedure is namens appellant op 13 januari 1999 verklaard dat appellant op vijf van de acht door gedaagde genoemde data gewoon te laat is geweest.
Bij het bestreden besluit zijn vervolgens twee data (6 en 8 juli 1998) buiten beschouwing gelaten, waarna er zes data resteerden waarop appellant naar het oordeel van gedaagde in elk geval verwijtbaar te laat op het werk is verschenen.
Ook indien de Raad appellant het voordeel van de twijfel geeft met betrekking tot het te laat komen op 17 maart 1998 resteren nog vijf maal. Drie data zijn door appellant nooit bestreden (7 juli, 16 juli en 29 juli 1998) en voor de andere twee maal (8 mei en 9 juli 1998) heeft appellant - ook in beroep - geen consistente, steekhoudende verklaring kunnen geven. Blijkens de gedingstukken is appellant op 8 mei 1998 aangesproken op het te laat komen die ochtend en was hij er blijkens het door hem ondertekende gespreksverslag ten onrechte van uit gegaan dat een collega zijn eerste half uur na zijn aanvangstijd op het rooster (7.00 uur) zou overnemen. Die collega was echter niet aanwezig, waarvoor appellant terecht verantwoordelijk is gehouden. Aan de stelling van appellant dat een andere collega de dienst heeft waargenomen gaat de Raad voorbij, omdat appellant de naam van die collega niet kan noemen. Ten aanzien van 9 juli 1998 zijn door appellant in de loop van de procedure verschillende verklaringen gegeven: hij had het rooster fout genoteerd, hij was naar de huisarts geweest, hij had tijd teruggevraagd. De Raad acht niet aannemelijk gemaakt dat appellant, zoals hij thans stelt, van tevoren toestemming had gevraagd en verkregen om die dag twee uur later op zijn werk te verschijnen, nu zijn chef dit uitdrukkelijk heeft ontkend.
4.2. Gezien hetgeen onder 4.1. is overwogen, komt ook de Raad tot het oordeel dat sprake is van plichtsverzuim.
4.3. Ten aanzien van de toerekenbaarheid van het onderhavige plichtsverzuim overweegt de Raad dat op grond van de voorhanden zijnde gegevens niet aannemelijk is geworden dat het regelmatig te laat komen appellant niet (volledig) is toe te rekenen. Van een overspannen toestand in de periode van maart tot en met juli 1998 is onvoldoende gebleken. Appellant heeft in die periode zonder veel ziekteverzuim gewerkt en blijkens de in hoger beroep nog namens appellant overgelegde stukken, waaronder de medische kaart van de bedrijfsarts, was appellant reeds begin januari 1998 niet meer onder medische behandeling en gebruikte hij toen geen medicatie. In februari was nog sprake van een urologische behandeling en in april van een schouderblessure; van psychische problemen is door de bedrijfsarts in 1998 in het geheel geen melding gemaakt. Uit het namens appellant overgelegde bericht van het USZO van 3 maart 1998 met betrekking tot te late indiening door de werkgever van het reïntegratieplan blijkt eveneens dat appellant begin 1998 zijn werkzaamheden weer volledig heeft hervat.
Gedaagde was derhalve bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.4. De Raad acht ten slotte de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Hierbij is van belang dat voor het executief personeel een vast beleid gold inzake verwijtbare afwezigheid, welk beleid ook bekend was gemaakt in het personeelsblad van februari 1995. Daarbij is onder meer bepaald dat indien een personeelslid binnen een periode van zes maanden vier keer in overtreding is wegens ongeoorloofde afwezigheid, de procedure volgt waarbij een disciplianire straf in beeld komt. Hierbij geldt dat de periode van zes maanden aanvangt bij het eerste verzuim. Dit beleid acht de Raad niet onacceptabel, gezien het grote belang van stipte aanwezigheid van het executief personeel in een penitentiaire inrichting. Met betrekking tot de toepassing van dit beleid en de keuze in appellants geval voor de zwaarste straf overweegt de Raad dat appellant al jarenlang gecorrigeerd was wegens te laat komen, uiteindelijk zelfs met een voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar, welke proeftijd pas in september 1997 was verlopen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft derhalve geen doel, daar niet is gebleken dat van een dergelijk verleden in andere gevallen van te laat komen door penitentiair inrichtingswerkers sprake was. Voorts is appellant blijkens de gedingstukken ook in de periode hier in geding in voldoende mate gewezen op de onaanvaardbaarheid van het te laat komen. Onder deze omstandigheden kan de Raad geen doorslaggevende betekenis hechten aan de - onweersproken - moeilijke persoonlijke situatie waarin appellant destijds verkeerde.
5. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking en acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2001.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A. de Gooijer.
HD