het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 21 mei 1999, nr. 98/3592 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift, met bijlagen, ingediend en zijn desgevraagd nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 mei 2001, waar namens appellant is verschenen mr. A. van Waarden, advocaat te Haarlem. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door W.Th. Fiévez, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1.1. Appellant was sedert 1973 werkzaam in dienst van gedaagde, laatstelijk als chauffeur van een huisvuilauto. In de loop der tijd is appellant diverse malen disciplinair bestraft in verband met ongeoorloofd verzuim of het niet naleven van de voorschriften bij ziekte, welk plichtsverzuim verband hield met problematisch alcoholgebruik. Zowel in 1986 als laatstelijk in 1994 is appellant de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd. Op 18 augustus 1996 is appellant buiten diensttijd betrokken geraakt bij een auto-ongeval, in verband waarmee zijn rijbewijs is ingenomen. Op 19 augustus 1996 is appellant zonder bericht niet op zijn werk verschenen. Op 20 augustus 1996 heeft hij zich ziek gemeld. Na hersteldverklaring heeft appellant vervangende werkzaamheden verricht. Op 30 september 1996 is hij opnieuw niet op zijn werk verschenen. Op 4 november 1996 heeft hij zich, ondanks oproep, niet bij de bedrijfarts gemeld en bij spoedcontrole werd hij niet thuis aangetroffen. Ook aan oproepen om op 5 november 1996 en daarna op 8 november 1996 bij de bedrijfsarts te verschijnen heeft hij geen gevolg gegeven. Tijdens een gesprek op 11 november 1996 is door de directeur van de sector Natuur en Milieu aan appellant medegedeeld dat de opnieuw door hem gepleegde vormen van plichtsverzuim voor hem aanleiding zijn om bij gedaagde een voorstel te doen tot onvoorwaardelijk ontslag. Bij dit gessprek is aan appellant toegezegd contact met de bedrijfsarts op te nemen. Toen appellant hieraan geen gevolg gaf is hij opgeroepen zich vóór 22 november 1996 bij de bedrijfsarts te melden, waaraan appellant op 21 november 1996 gehoor heeft gegeven.
2.1.2. Op 21 november 1996 heeft de bedrijfsarts appellant met ingang van maandag 25 november 1996 arbeidsgeschikt verklaard. Appellant heeft zich op laatstgenoemde dag telefonisch bij gedaagdes bedrijfsbureau ziek gemeld. Deze dienst heeft hem verwezen naar de bedrijfsarts. Appellant heeft evenwel geen contact opgenomen met de Arbodienst.
2.2. Bij brief van 28 november 1996, diezelfde dag aan huis bezorgd, is appellant medegedeeld dat de Arbodienst arbeidsongeschiktheid vanaf 25 november 1996 niet aanvaardt en dat, nu hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om bedenkingen in te dienen tegen het oordeel van de bedrijfsarts, dit betekent dat hij vanaf 25 november 1996 onwettig afwezig is. In de brief is hem opgedragen op 29 november 1996 het werk te hervatten op straffe van het staken van zijn salaris.
Appellant heeft ook op 29 november 1996 het werk niet hervat.
2.3. Nadat het voornemen tot strafontslag aan hem was kenbaar gemaakt en een verantwoordingsgesprek had plaatsgevonden is de bezoldiging van appellant met ingang van 1 februari 1997 gestaakt.
2.4. Bij primair besluit van 20 maart 1997 is appellant met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag op grond van artikel 8:13 van het Ambtenarenreglement (hierna: AR) opgelegd, welk besluit na daartegen gemaakt bezwaar en na psychiatrisch en psychologisch onderzoek op last van gedaagde, bij het in geding zijnde besluit van 12 mei 1998 is gehandhaafd.
3. De arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
4. Namens appellant is in hoger beroep, kort samengevat, betwist dat er sprake was van onwettige afwezigheid omdat appellant op 25 november 1996 nog ziek was. Indien er al wel sprake was van plichtsverzuim gaat het niet om ernstig plichtsverzuim en kan het niet aan appellant worden toegerekend. In ieder geval acht appellant de straf onevenredig.
5. De Raad overweegt naar aanleiding daarvan het volgende.
5.1. Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Weliswaar heeft appellant zich op 25 november 1996 bij het bedrijfsbureau opnieuw ziekgemeld, maar hij heeft geen gevolg gegeven aan de verplichting om met de Arbodienst contact op te nemen, hoewel die verplichting was vermeld op het door de bedrijfsarts aan hem op 21 november 1996 uitgereikte formulier en hij bovendien op die verplichting uitdrukkelijk is gewezen door het bedrijfsbureau. Dat de ziekmelding niet heeft geleid tot hernieuwd medisch onderzoek is onder die omstandigheden het gevolg van het nalaten van appellant. Evenmin heeft appellant binnen de voorgeschreven termijn van drie dagen bij gedaagde schriftelijk bedenkingen kenbaar gemaakt tegen het oordeel van de bedrijfsarts. Alleen in dat geval had appellant, blijkens artikel 7:14:9, vierde lid van het AR, hangende de behandeling van de bedenkingen geen gevolg hoeven te geven aan het oordeel van de bedrijfsarts. De Raad acht het volstrekt onaannemelijk dat appellant niet van deze voorschriften op de hoogte was. Dienaangaande heeft gedaagde nog een schriftelijke verklaring overgelegd van de senior-personeelsconsulente van bureau personeelszaken van de sector natuur en milieu, Th. Wolfs, waaruit blijkt dat zij appellant nog op 11 november 1996 uitdrukkelijk op die mogelijkheid heeft gewezen. De telefonische ziekmelding bij (uitsluitend) het bedrijfsbureau kan niet als het indienen van (schriftelijke, gemotiveerde) bedenkingen bij gedaagde worden aangemerkt en kan appellant dan ook niet baten, terwijl ook overigens noch voldoende aannemelijk is gemaakt noch gebleken is dat appellant op 25 november 1996 arbeidsongeschikt was.
5.2. Onder voormelde omstandigheden vormt ook het geen gevolg geven aan de sommatie op 28 november om op 29 november 1996 het werk te hervatten plichtsverzuim.
6. Anders dan appellant is de Raad voorts van oordeel dat dit plichtsverzuim appellant kan worden toegerekend.
De Raad overweegt daartoe het volgende.
6.1.1. In het psychiatrisch rapport van 10 april 1997 van de psychiater J. Vrasdonk wordt appellant omschreven als een matig begaafde man met erfelijk bepaalde alcoholafhankelijkheid en een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke trekken. Daar bovenop was sprake van een posttraumatische stressstoornis op basis van (vooral) het auto-ongeval op 18 augustus 1996. Voorts is in het rapport vermeld: “Het bewustzijn is helder, geheugen en oriëntatie zijn intact, er zijn geen psychosekenmerken, (……..) patiënt ziet zich als de problemen achter de rug zijn en zijn klachten van herbeleven weg zijn toch nog wel in staat om weer aan het werk te gaan”. In een aanvullend schrijven van 7 mei 1997 heeft voornoemde psychiater desgevraagd de veronderstelling uitgesproken dat appellant het er in november 1996 aan de ene kant wel mee eens kon zijn dat hij op 25 november 1996 weer aan het werk zou moeten, maar vervolgens bemerkte dat hij daartoe niet in staat was en dat het geheel in het beeld paste dat appellant geen bezwaar had gemaakt tegen het oordeel van de bedrijfsarts.
6.1.2.In het psychologisch rapport van 18 april 1997 van drs. J.J. Schijf en T.J. Bakker van de Brijder Stichting te Alkmaar wordt appellant omschreven als een ruim-benedengemiddeld intelligente man, met een vooral praktische aanleg en beperkte persoonlijke ontwikkeling en vermogens, die niet in staat is om adequaat op traumatiserende gebeurtenissen te reageren en van wie, gezien de aanwezigheid van een posttraumatisch stresssyndroom niet verwacht kan worden dat hij in het dagelijks leven normaal kan functioneren.
6.2.De Raad merkt op dat in deze rapporten geen sprake is van ontbreken van of verminderde toerekenbaarheid van appellant.
6.3.1. In hun op verzoek van gedaagde op 27 februari 1998 uitgebrachte rapport komen de psychiater N. van Loenen en de psycholoog E.H. Ameling na onderzoek van appellant tot de conclusie dat er geen argumenten zijn om een wilsonbekwaamheid of verminderde toerekenbaarheid aannemelijk te achten rond 25 november 1996. Wel achten de deskundigen het mogelijk dat appellant een aantal keren rond 25 november 1996 niet in staat is geweest zich naar zijn werk te begeven als gevolg van een geïntoxiceerde toestand. Volgens de deskundigen weet appellant echter dat als hij drinkt, hij in een dergelijke toestand kan geraken, zodat de schuldvraag ingaat op het moment dat hij begint te drinken en dan is hij zeker wel in staat om zich naar zijn werk te begeven.
6.3.2. In het kader van de tegen appellant terzake van het auto-ongeval lopende strafprocedure ten slotte heeft de psycholoog drs. R.E.G. Bini ten behoeve van de rechter-commissaris op 15 april 1998 gerapporteerd dat er bij appellant sprake is van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van zwakbegaafdheid en een persoonlijkheid die zich kenmerkt door chronische aanpassingsproblemen met zijn omgeving en van alcohol afhankelijkheid. Ten gevolge daarvan ziet appellant vaak geen andere mogelijkheid dan zijn problematiek op te lossen in alcohol. De deskundige is echter van mening dat appellant voldoende inzicht heeft kunnen hebben in de wederrechtelijkheid van de hem ten laste gelegde feiten. Aangezien appellant volgens de deskundige echter niet geheel vrij was om zijn wil daarin te bepalen heeft de deskundige geadviseerd appellant (in de strafzaak) als op zijn hoogst licht verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
6.4. Naar aanleiding van deze rapporten stelt de Raad voorop dat de vraag of de aan appellant verweten gedragingen als toerekenbaar plichtsverzuim zijn aan te merken in een geval als het onderhavige naar vaste jurisprudentie door de rechter mede aan de hand van de medische gegevens moet worden beantwoord. Dienaangaande overweegt de Raad dat van de hiervoor weergegeven deskundigenrapporten alleen in het - ten behoeve van de strafzaak uitgebrachte - rapport van de psycholoog Bini sprake is van licht verminderde toerekeningsvatbaarheid. Hoewel er volgens het rapport van J. Vrasdonk sprake is van een erfelijk bepaalde alcoholafhankelijkheid ziet de Raad echter op grond van de hiervoor gedeeltelijk weergegeven rapporten in onderling verband en samenhang bezien onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat ten tijde van belang sprake was van een zodanige psychische defecttoestand dat zijn gedragingen en nalaten op en na 25 november 1996 niet aan hem konden worden toegerekend.
6.5. De Raad deelt derhalve het standpunt van gedaagde dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat dit plichtsverzuim appellant valt toe te rekenen. Gezien de aard van en het - uit eerdere strafopleggingen blijkende - herhaalde en doorgaande karakter van de gedragingen kan dit plichtsverzuim als zeer ernstig worden gekwalificeerd.
6.6. De Raad acht de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag, ook indien rekening wordt gehouden met de door de deskundige Bini vastgestelde licht verminderde toerekeningsvatbaarheid, niet onevenredig. De Raad kan er niet aan voorbij zien dat appellant reeds verschillende keren voor soortgelijk plichtsverzuim is gestraft, tot tweemaal toe zelfs met voorwaardelijk strafontslag. Aan dat oordeel doet niet af dat de gevolgen van het strafontslag voor appellant zeer ingrijpend zijn.
7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Nu de Raad geen gronden aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht wordt beslist als hierna in rubriek III vermeld.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.