De aan appellant verweten gedragingen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, heeft de rechtbank op juiste wijze als volgt samengevat (waarbij “verweerder” als “gedaagde” moet worden gelezen en “eiser” als “appellant”):
"Verweerder heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat:
1. eiser bij gelegenheid van de door hem op 27 en 28 november 1996 afgelegde verklaringen geen volledige openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot zijn relatie met voornoemde [naam H.], de frequentie/tijdstippen van bezoeken aan [naam H.] cq. het pand van laatstgenoemde en over het al dan niet ingeschreven staan van een persoon genaamd [naam N.] aan het adres van [naam H.];
2. eiser soms onder diensttijd werkzaamheden voor het bedrijf van [naam H.] verrichtte, dan wel ten behoeve van haar boodschappen deed;
3. eiser kennis droeg van het medeplegen door [naam H.] van verzekeringsfraude, en dienaangaande geen enkele actie heeft ondernomen;
4. eiser kennis droeg van het feit dat een persoon genaamd [naam N.] op het adres van [naam H.] stond ingeschreven omwille van het verkrijgen van een verblijfsvergunning, zulks terwijl het eiser bekend was dat genoemde [naam N.] niet feitelijk in de woning van [naam N.] verbleef en eiser van dit strafbare feit geen melding heeft gedaan bij zijn chef of bij de daartoe geëigende afdeling. Daarbij heeft verweerder als verzwarende omstandigheid aangemerkt dat eiser in dit verband heeft aangegeven geen verklikker te willen zijn, nu deze houding geheel in strijd is met zijn verantwoordelijkheden als politie-beambte. Voorts heeft verweerder als bezwarend aangemerkt dat eiser wist, of althans behoorde te weten dat door zijn leugenachtige verklaring een verblijfsvergunning aan [naam N.] werd afgegeven, terwijl vaststaat dat, indien het bij de vreemdelingendienst bekend zou zijn geweest dat [naam N.] niet met [naam H.] samenwoonde, aan [naam N.] geen verblijfsvergunning zou zijn gegeven;
5. eiser bij gelegenheid van een controle van de vreemdelingendienst desgevraagd, in strijd met de waarheid, heeft verklaard dat [naam N.] woonachtig was op het adres van [naam H.], maar dat [naam N.] op het moment van de controle afwezig was;
6. eiser in telefonisch overleg met [naam H.] heeft besproken wat het beste aan de vreemdelingendienst kon worden verteld opdat deze dienst geen argwaan zou krijgen met betrekking tot het al dan niet samenwonen van [naam H.] en [naam N.];
7. eiser informatie uit een politieregister aan [naam H.] heeft verstrekt en daarmee zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Daarbij heeft verweerder de onder 1, 4 en 5 genoemde feiten nader gekwalificeerd als zeer ernstig plichtsverzuim, en de feiten genoemd onder 3 en 6 als ernstig plichtsverzuim. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven met de adviescommissie van oordeel te zijn dat het geconstateerde plichtsverzuim geen eenmalig feit betreft, maar zich uitstrekt over een langere periode, terwijl eiser door het plegen van bedoelde feiten blijk heeft gegeven van een onjuiste houding als politieambtenaar. Verweerder is van oordeel dat een adequaat functioneren van eiser als executief politieambtenaar niet meer mogelijk is, gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim, terwijl er ook geen sprake is van verzachtende omstandigheden. Daarbij acht verweerder het in eiser gestelde vertrouwen ernstig geschaad en stelt hij zich op het standpunt dat eiser de integriteit, die het korps hoog in zijn vaandel heeft staan, onherstelbaar heeft aangetast."