ECLI:NL:CRVB:2001:BJ3342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
99/3406 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van plichtsverzuim zonder strafoplegging en de gevolgen voor de ambtenaar

In deze zaak gaat het om de vaststelling van plichtsverzuim door een ambtenaar van de politie, waarbij geen strafoplegging is gevolgd. Appellant, werkzaam bij de Centrale Justitiële Dienst, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, maar appellant was van mening dat de vaststelling van plichtsverzuim onterecht was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 30 augustus 2001, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en de gedaagde werd vertegenwoordigd door een jurist van de politieregio Haaglanden.

De Raad oordeelt dat het feit dat aan het vastgestelde plichtsverzuim geen straf is verbonden, niet betekent dat appellant geen belang heeft bij een oordeel over de vraag of er daadwerkelijk sprake was van plichtsverzuim. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het plichtsverzuim dragend was voor het besluit tot overplaatsing van appellant. De Raad concludeert dat de overplaatsing niet gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden en de feiten die naar voren zijn gebracht in de procedure.

De Raad vernietigt het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank, en oordeelt dat de gedaagde in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld. De totale kosten worden begroot op f 2.840,-, te betalen door de politieregio Haaglanden. Tevens dient de politieregio het griffierecht te vergoeden aan appellant. De uitspraak van de Raad is gedaan op 11 oktober 2001.

Uitspraak

99/3406 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage van 21 mei 1999, nr. AWB 98/4993 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 augustus 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L.M. ten Berge, werkzaam bij de FNV Nederlandse Politie Bond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kruizinga, werkzaam bij de politieregio Haaglanden.
II. MOTIVERING
1.1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Bij schrijven van gedaagde van 21 januari 1998 is aan appellant een besluit bekend gemaakt van de volgende inhoud:
"Naar aanleiding van het door mij(n plaatsvervanger) geaccordeerde advies van de commissie van advies in tuchtzaken ten aanzien van het tegen u ingestelde onderzoek inzake plichtsverzuim, bericht ik u het volgende.
Vaststaat dat u zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Door middel van uw plichtsverzuim heeft u de verdenking op u kunnen doen laden dat u criminelen tipt. Daarmee heeft u eisen, welke gesteld kunnen worden aan de onkreukbaarheid van het politieambt geschonden.
Na een zorgvuldige afweging van zowel uw belangen als de belangen van het politiekorps Haaglanden heb ik, conform het advies van de commissie van advies in tuchtzaken besloten niet over te gaan tot het opleggen van een disciplinaire straf.
De overwegingen die hieraan ten grondslag lagen waren:
º dat hetgeen ten laste is gelegd in relatie met de aanvankelijke verdenking van corruptie, als gering valt te kwalificeren;
º dat de commissie van advies in tuchtzaken de indruk had, dat de gehele gang van zaken met betrekking tot het u verweten plichtsverzuim een positieve indruk op u heeft gemaakt en dat deze ervaring u tot lering zal strekken;
º dat u door de lange duur van het onderzoek geruime tijd in onzekerheid heeft verkeerd en daardoor arbeidsongeschikt bent;
º dat u inmiddels niet meer werkzaam bent als observant.
Wel acht ik, in het belang van het korps, een beheersmatige overplaatsing noodzakelijk. Ik ben namelijk de mening toegedaan dat de kwetsbare positie waarin u zich bevindt op zeer gespannen voet staat met de bijzondere en uiterst vertrouwe-lijke taken van het kernteam, waarbij u als gevolg van de opheffing van de vierde sectie van het observatieteam, (onder voorwaarden) zou worden geplaatst. De deelname aan het kernteam vergt een onbesproken reputatie van de ambtenaar met betrekking tot zijn integriteit.
Gelet op het vorenstaande en na afweging van alle belangen besluit ik u op basis van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie met ingang van 1 januari 1998 te plaatsen op de functie van bureaurechercheur aan gebieds-gebonden onderdeel Den Haag/Segbroek-Loosduinen, bureau Segbroek (salarisschaal 7) welke functie ik voor u onder de onderhavige omstandigheden passend acht."
1.3. Na namens appellant gemaakt bezwaar, zowel tegen de conclusie dat sprake is van plichtsverzuim, als tegen de verplaatsing, is dit besluit gehandhaafd bij besluit van gedaagde van 20 mei 1998.
2. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de grieven van appellant tegen de overwegingen met betrekking tot het plichtsverzuim niet tot vernietiging van het besluit kunnen leiden, omdat gedaagde aan dat oordeel geen rechtspositionele gevolgen heeft verbonden en het plichtsverzuim geen dragende overweging is voor het besluit tot beheersmatige overplaat-sing. Het besluit tot overplaatsing kon naar het oordeel van de rechtbank overigens stand-houden gezien de uit de brief van de hoofdofficier van justitie van 21 november 1997 blijkende bezwaren tegen het handhaven van appellant in zijn functie bij de Centrale Justitiële Dienst (CJD).
3.1. Mede naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit - gezien het hiervoor weergegeven primaire besluit, het bezwaarschrift en de door gedaagde over-genomen overwegingen van de bezwarenadviescommissie ten aanzien van die grieven - twee onderwerpen betreft: na afronding van een disciplinaire procedure is vastgesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, maar dat dit dusdanig licht is dat geen straf wordt opgelegd; voorts is besloten dat appellant in het belang van het korps beheersmatig wordt overgeplaatst. Het gegeven dat gedaagde aan het vastgestelde plichtsverzuim geen straf heeft verbonden betekent niet dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel over de vraag of sprake was van plichtsverzuim.
3.2. Het plichtsverzuim
Het aan appellant verweten plichtsverzuim wordt blijkens de gedingstukken omschreven als volgt:
"Gedurende enige jaren, terwijl hij als observant werkzaam was bij het bureau observatie en technische ondersteuning,
ten eerste:
in de gemeente Rijswijk, anders dan ambtshalve, een café en een café-restaurant te bezoeken, terwijl hij wist dat daar criminelen kwamen, die onderwerp van onderzoek in de handel in verdovende middelen waren en welke criminelen het bekend was dat hij bij de politie werkte;
ten tweede:
tegenover derden kenbaar te maken dat hij werkzaam was bij het observatie-team en te vertellen in welke auto’s hij reed.
Door aldus te handelen heeft hij zich kwetsbaar opgesteld, de verdenking op zich kunnen doen laden dat hij criminelen tipt en de eisen welke gesteld kunnen worden aan de onkreukbaarheid van het politieambt, geschonden.
Aldus heeft hij gehandeld in strijd met hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen."
3.3. Ten aanzien van het bezoek aan de betreffende café’s overweegt de Raad dat appellant blijkens de gedingstukken hiervoor is gewaarschuwd in een gesprek met zijn chef op 6 mei 1996 en dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant na dat gesprek de betreffende gelegenheden niet meer heeft bezocht. Gedaagde heeft in die waarschuwing geen beletsel gezien om appellant in verband met inkrimping van het observatieteam, met ingang van 22 februari 1997 te plaatsen als projectrechercheur in het kernteam van het korps. Naar het oordeel van de Raad kan dit bezoek aan de betreffende gelegenheden - waar naar onweersproken door appellant is gesteld destijds al en nog steeds collega’s van het korps komen - 20 maanden later niet meer bijdragen aan de constatering dat sprake is van plichtsverzuim. Ook overigens is tijdens het disciplinaire onderzoek van (onoirbare) contacten met criminelen niet gebleken. Dat appellant een aantal personen uit Rijswijk vanaf de schoolbanken kent, die later het criminele pad op zijn gegaan - naar hij bij de commissie van advies in tuchtzaken onweersproken heeft gesteld - kan niet als plichtsverzuim worden aangemerkt.
3.3. Met betrekking tot de informatie die appellant aan derden over zijn werk zou hebben verstrekt overweegt de Raad dat slechts is komen vast te staan dat appellant aan zijn zwager, die bij familiebezoeken waarnam dat appellant in steeds wisselende dienstauto’s reed, heeft verteld dat hij bij een speciale eenheid van de politie werkte. Nu niet is gebleken dat andere derden door appellant van een en ander op de hoogte zijn gebracht acht de Raad dit van onvoldoende gewicht om als plichtsverzuim te worden aangemerkt. Ook van de zijde van gedaagde is ter zitting dienaangaande opgemerkt dat het niet te vermijden is dat de steeds wisselende dienstauto’s door familieleden worden opgemerkt, nu deze na de dienst mee naar huis moeten worden genomen.
3.4. Gezien het vorenstaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd, voor zover daarbij is vastgesteld dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
4. De overplaatsing
Blijkens het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit van 21 januari 1998 achtte gedaagde de overplaatsing naar een functie als bureau-rechercheur beheersmatig noodzakelijk vanwege de kwetsbare positie waarin appellant zich bevond, welke op zeer gespannen voet zou staan met de bijzondere en uiterst vertrouwelijke taken van het kern-team. De deelname aan het kernteam vergt naar het oordeel van gedaagde een onbesproken reputatie van de ambtenaar met betrekking tot zijn integriteit.
De Raad stelt vast dat de reputatie van appellant, gezien het uitgebreide onderzoek dat gedaagde heeft doen instellen, feitelijk niet langer onbesproken kan worden genoemd. Dit is echter veroorzaakt door (de omvang van) het door gedaagde uitgevoerde onderzoek zelf, terwijl uit het onderzoek naar hiervoor is overwogen, naar voren is gekomen dat appellant nauwelijks iets viel tegen te werpen. De Raad heeft in de voorhanden zijnde gegevens geen aanwijzingen gevonden dat ten tijde hier in geding aan de integriteit van appellant diende te worden getwijfeld. Gebleken is juist dat appellant heeft onderkend dat door zijn bekendheid in Rijswijk bij onderzoeken aldaar zich mogelijk voor het onderzoek nadelige situaties zouden kunnen voordoen en dat hij steeds onmiddellijk bij de leiding heeft gemeld welke mensen die voorwerp waren van onderzoek hij kende. Hierop is appellant echter niet aan het betreffende onderzoek onttrokken.
Gezien het vorenstaande kan ook de bij het bestreden besluit gehandhaafde verplaatsing in rechte geen stand houden, nu dit onderdeel van het besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
5. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet in het voorgaande tevens aanleiding om ook het primaire besluit te vernietigen.
6. Voorts acht de Raad termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke worden begroot op f 1.420,- in beroep en f 1.420,- in hoger beroep voor kosten van rechtsbijstand, zijnde in totaal f 2.840,-.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het bestreden besluit van 20 mei 1998 en het primaire besluit van 21 januari 1998;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van f 2.840,-, te betalen door de politieregio;
Bepaalt dat de politieregio Haaglanden aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2001.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD