01/971 AW, 01/972 AW en 01/973 AW
de Korpsbeheerder van de politieregio Brabant-Noord, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de op 21 december 2000 onder de nummers AWB 99/1512 AW, AWB 99/3121 AW en AWB 00/6880 AW door de Arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch gegeven en uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 september 2001 heeft appellant nog enkele op schrift gestelde verklaringen doen insturen.
Bij uitspraak van 4 april 2001 heeft de President van de Raad het verzoek van appellant afgewezen om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de werking van de aangevallen uitspraak op te schorten.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 25 oktober 2001. Appellant was in persoon aanwezig en werd bijgestaan door mr. Linssen, advocaat te Oss. Gedaagde was vertegenwoordigd door mr. J.M.M.B. Maes, werkzaam bij CAPRA te ’s-Hertogenboch en mr. A.M. Leenders, werkzaam bij de politieregio Brabant-Noord.
1.1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met vermelding van het volgende.
1.2. Appellant was ten tijde in dit geding van belang werkzaam in de functie van medewerker Basispolitiezorg B in het district Maasland. Naar aanleiding van een op 7 augustus 1998 ingediende klacht is appellant bij besluit van 20 augustus 1998 met onmiddellijke ingang geschorst in de uitoefening van zijn functie op verdenking van feitelijke aanranding van de eerbaarheid van een vrouw dan wel van ongewenste intimiteiten en ongewenst gedrag jegens één en mogelijk meer vrouwen waaronder wellicht collega's. Hangende het onderzoek daarnaar is hem tevens de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen en dienstterreinen en het verblijf aldaar ontzegd.
1.3. Nader onderzoek heeft gedaagde gebracht tot de conclusie dat - kort samengevat - volkomen aannemelijk is dat het ten opzichte van vier met name genoemde vrouwen en één niet met name genoemde vrouw ongewenste gedrag van appellant, ondanks de stelselmatige ontkenning door appellant heeft plaatsgevonden zoals door hen is verklaard. Dat standpunt heeft gedaagde gebaseerd op het gegeven dat er sprake is van meerdere, onafhankelijk van elkaar afgelegde en uit verschillende bronnen afkomstige verklaringen die op vele punten met elkaar overeenstemmen en waaruit blijkt van overeenkomsten in het gedrag van appellant. Gedaagde acht de eigen verklaringen van appellant over wat wel of niet is voorgevallen met twee van de vrouwen niet consistent en reeds daarom niet geloofwaardig. Bij vier van de vrouwen, onder wie twee collega’s van appellant, gaat het, aldus gedaagde, om onheus en opdringerig gedrag door ongewenste aanrakingen en handtastelijkheden en ongewenste sexueel getinte opmerkingen. Bij de vijfde vrouw, ook een collega van appellant, gaat het om ongewenste benadering door de wijze waarop appellant naar haar heeft gekeken en door aanrakingen door en opmerkingen van appellant welke volgens deze vrouw altijd een bijbedoeling hadden door zijn houding daarbij. Het gedrag van appellant ten opzichte van die drie collega’s was dusdanig opdringerig en onbetamelijk dat die vrouwen zich zeer onprettig en onveilig hebben gevoeld. Niet alleen de lichamelijke integriteit van vier van de vijf vrouwen is ernstig geschonden, aldus voorts gedaagde, maar ook heeft appellant misbruik gemaakt van het vertrouwen dat twee vrouwelijke burgers in hem stelden op grond van de met hem in zijn functie van politieambtenaar opgebouwde, op hulpverlening gebaseerde vertrouwensrelatie. Dit geldt evenzeer voor de twee collega’s van appellant, ten aanzien van wie appellant ook het collegiale respect heeft geschonden.
1.4. In alle vijf gevallen is naar de mening van gedaagde sprake van zeer ernstig plichtsverzuim. Gelet op de ernst van het plichtsverzuim heeft gedaagde geen reden aanwezig geacht om aan te nemen dat het vertrouwen in appellant nog zal kunnen worden hersteld, mede in aanmerking genomen dat appellant het vertrouwen van de drie collega’s heeft geschonden door aan derden mededeling te doen over de in dit verband afgelegde getuigenverklaringen. Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden appellant bij besluit van 9 november 1998 de straf van ontslag met onmiddellijke tenuitvoerlegging op te leggen.
1.5. In de bezwaarschriftfase heeft de hoorzitting plaatsgevonden op 8 december 1998 en is gedaagde op 9 februari 1999 door de Bezwarenadviescommisie (BAC) geadviseerd het bezwaar tegen het schorsingsbesluit ongegrond, doch het bezwaar tegen het ontslagbesluit gegrond te verklaren. Wat het ontslagbesluit betreft heeft de BAC daarbij aangetekend dat de straf van ontslag onevenredig zwaar is in verhouding tot het feitencomplex op basis waarvan het primaire besluit is genomen. De BAC acht een straf van voorwaardelijk ontslag met een daaraan gekoppelde proeftijd van drie jaren meer in overeenstemming met de ernst van de gedragingen van appellant. Daarbij heeft de BAC in aanmerking genomen dat appellant de grenzen van wat wel en niet kan heeft verkend en in een aantal gevallen ook heeft overschreden, maar dat het dossier van de overige verweten gedragingen geen genoegzame onderbouwing bevat en dat met het rapport teveel naar een bepaalde conclusie is gestuurd. Gedaagde heeft alsnog op 5 februari 1999 een tweetal voor appellant belastende en van wezenlijk belang geachte, op 25 en 29 januari 1999 opgenomen verklaringen van een vrouwelijke collega en haar moeder aan de commissie aangeboden, maar de commissie heeft op 10 maart 1999 aan gedaagde bericht dat die verklaringen haar geen aanleiding geven tot bijstelling van haar advies.
1.6. Bij het bestreden besluit van 19 april 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het schorsingsbesluit in overeenstemming met het advies van de BAC, doch zijn bezwaren tegen het ontslagbesluit in afwijking van dat advies ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe aangevoerd dat de verklaringen van de slachtoffers in een aantal gevallen worden ondersteund door verklaringen van getuigen die kort na de incidenten door de betrokkenen daarover zijn ingelicht. Daarbij komt dat aan appellant op grond van zijn gedragingen jegens vrouwelijke bezoekers tijdens saunabezoek de toegang tot die sauna is ontzegd. Gedaagde acht zich in zijn standpunt gesterkt door de verklaringen die hij op 5 februari 1999 aan de BAC heeft gezonden.
2.1. De rechtbank heeft het door appellant op 2 maart 1999 ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaren aangemerkt als mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit. Zij heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten op zijn bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant in de kern herhaald wat hij in de bezwaar- en beroepsfase heeft aangevoerd, met name dat hij - behoudens de door hem bij wijze van begroeting aan mevrouw T.B. gegeven kus op de wang - alles waarvan hij wordt beticht ontkent en dat dit niet is komen vast te staan, terwijl aan het bewijs niet kan worden bijgedragen door verklaringen ”de auditu”.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Allereerst is aan de orde de vraag of het schorsingsbesluit de toets der kritiek kan doorstaan. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Het schorsingsbesluit is gebaseerd op artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), blijkens welke bepaling schorsing kan plaatsvinden, indien het belang van de dienst dit vereist. Het gaat hier om een discretionaire bevoegdheid waarvan de gebruikmaking niet anders dan terughoudend kan worden getoetst. Gedaagde is tot schorsing overgegaan, nadat hem was gebleken dat appellant werd verdacht van het plegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid van een vrouw dan wel van het plegen van ongewenste intimiteiten jegens die vrouw en hem inmiddels uit nadere ambtsberichten was gebleken dat appellant mogelijk betrokken was bij soortgelijk gedrag jegens andere vrouwen, waaronder mogelijk collega’s. Met name vanwege de ernst van de - beweerde - gedragingen, de mogelijke betrokkenheid daarbij van vrouwelijke collega’s en het gegeven dat zodanige gedragingen van een politieambtenaar de integriteit van en het vertrouwen in het politiekorps in ernstige mate kunnen schaden, heeft gedaagde het terecht van belang geacht dat zo spoedig mogelijk een diepgaand onderzoek zou moeten plaatsvinden en dat dit onderzoek onbelemmerd voortgang zou moeten kunnen hebben. Appellant heeft met wat hij naar voren heeft gebracht de Raad er niet van weten te overtuigen dat bij gedaagde bij het nemen van het schorsingsbesluit een ander oogmerk heeft voorgezeten dan een tijdelijke ordemaatregel. Onder die omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de conclusie dat het belang van de dienst vereiste dat appellant met onmiddellijke ingang werd geschorst. Het hoger beroep van appellant faalt dan ook in dit opzicht.
4.3. Vervolgens is de vraag aan de orde of het bij het bestreden besluit gehandhaafde strafontslag in rechte stand houdt. Bij de beantwoording van die vraag houdt de Raad ten aanzien van de betrokken vrouwen de geanonimiseerde aanduidingen aan die aanvankelijk door gedaagde zijn gehanteerd en waarvan de betekenis ook aan appellant bekend is.
4.4. Voor de Raad is voldoende komen vast te staan dat appellant, toen hij op 7 augustus 1998 mevrouw E1 om 11 uur in de ochtend onder diensttijd en in de uitoefening van zijn functie in haar huis opzocht, gepoogd heeft haar te kussen en daarbij haar billen heeft vastgepakt. Appellant heeft door dit vrijpostig gedrag het vertrouwen in de politie ondergraven en zich aldus aan ernstig, hem toe te rekenen, plichtsverzuim schuldig gemaakt. Aan de ernst daarvan doet niet af dat betrokkene appellant eerder in vertrouwen had genomen door hem deelgenoot van haar problemen met betrekking tot de dood van haar broer te maken.
Hieruit volgt op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp, dat gedaagde bevoegd was tot het opleggen van een disciplinaire straf.
4.5. Hoewel er aanleiding was appellant te straffen, was dit plichtsverzuim nog niet voldoende voor het opleggen van de zwaarste straf. Ook als hetgeen appellant terzake van zijn houding en gedragingen jegens andere vrouwen is verweten in aanmerking wordt genomen, ziet de Raad niet een plichtsverzuim van zodanige ernst dat de straf van ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.5.1. Mevrouw E5 heeft, op aangeven van een collega van appellant telefonisch gehoord in verband met verblijf in het buitenland, verklaard dat appellant, die een vertrouwensband met haar en haar ouders had, haar ongeveer een jaar voordien thuis had opgezocht en haar toen op de mond had gekust en had geprobeerd haar borsten vast te pakken.
Deze wijze van horen door gedaagde biedt naar het oordeel van de Raad onvoldoende mogelijkheden om met voldoende betrouwbaarheid vast te stellen wat zich tussen appellant en betrokkene heeft voorgedaan en of appellant zich terzake aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. De verklaring van de ouders van mevrouw E5, dat hun dochter had vermeld dat er iets tussen haar en appellant was voorgevallen en dat ze - hoewel hun dochter niet precies had aangegeven wat er gebeurd was - hadden begrepen dat het iets op sexueel gebied moest zijn geweest, biedt onvoldoende steun om te menen dat voldoende vaststaat dat de telefonische verklaring van mevrouw E5 een juist en duidelijk beeld biedt van wat zich indertijd heeft afgespeeld. Derhalve moet worden geoordeeld dat het verwijt van plichtsverzuim jegens haar niet op deugdelijk vastgestelde gegevens berust.
4.5.2. De verklaringen die gedaagde op 25 en 29 januari 1999, enige tijd na de hoorzitting in bezwaar, heeft opgenomen van mevrouw Van O. en haar moeder, konden naar het oordeel van de Raad niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd, nu die verklaringen ten tijde van het voornemen tot disciplinaire bestraffing niet beschikbaar waren en appellant derhalve niet voorafgaand aan het (primaire) ontslagbesluit zijn voorgehouden.
4.5.3. De overige verklaringen die in de loop van het ingestelde onderzoek (naar aanleiding van de klacht van mevrouw E1) mede door navraag bij alle afdelingschefs zijn verkregen, betreffen vooral ervaringen van een aantal vrouwelijke collega's van appellant van enige jaren voordien. Door deze verklaringen, die inhouden dat zij zich op onaangename wijze bekeken of aangeraakt voelden of meenden dat er in het gezelschap van appellant nogal eens een bepaalde op sex gerichte sfeer ontstond, is evenwel niet deugdelijk komen vast te staan aan welke gedragingen appellant zich heeft schuldig gemaakt en dat appellant zich jegens hen onbehoorlijk heeft gedragen. Tijdens het onderzoek is in augustus 1998 voorts nog door de eigenaresse van een sauna een verklaring afgelegd blijkens welke appellant wegens gluurgedrag in mei 1995 de verdere toegang tot de sauna is ontzegd en het personeel appellant een engerd vond. Aan welke concrete gedragingen appellant zich destijds heeft schuldig gemaakt, is evenwel niet duidelijk geworden, zodat het verweer van appellant dat hij nadien de sauna nog meermalen heeft bezocht zonder dat hem door de eigenaresse of het personeel de deur is gewezen verder buiten bespreking kan blijven.
4.6. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, voorzover zij op het strafontslag betrekking hebben, dienen te worden vernietigd omdat de straf niet evenredig is aan de omvang van het door de Raad als vaststaand aanvaarde plichtsverzuim. Op deze grond acht de Raad tevens termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand, ten bedrage van f 1.420,- in beroep en f 1.420,- in hoger beroep. Gedaagde zal opnieuw op het bezwaar tegen het ontslagbesluit moeten beslissen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
5. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren, die appellant tegen het schorsingsbesluit en het ontslagbesluit had gemaakt, niet-ontvankelijk verklaard omdat gedaagde inmiddels op de bezwaren had beslist. Het hoger beroep is ook tegen dit deel van de aangevallen uitspraak gericht. Appellant stelt daarbij belang te hebben omdat hij beroep heeft moeten instellen om te bereiken dat op zijn bezwaren werd beslist en terzake kosten heeft moeten maken. De Raad stelt vast dat de rechtbank de niet-ontvankelijk verklaring terecht heeft uitgesproken nu het belang aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren was ontvallen. Doch nu appellant gedaagde zonder succes herhaaldelijk heeft aangemaand tijdig op zijn bezwaren te beslissen, kan niet worden staande gehouden dat de kosten van het instellen van beroep wegens het uitblijven een tijdige beslissing niet redelijkerwijs gemaakt zijn. In deze kosten had de rechtbank appellant tegemoet dienen te komen door vergoeding van f 355,- aan proceskosten en vergoeding van het door hem in beroep betaalde griffierecht van f 225,- op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover die betrekking heeft op het ontslag en voorzover daarin ontbreekt een proceskostenveroordeling alsook een griffierechtvergoeding in verband met het beroep dat was gericht tegen het niet nemen van een beslissing op de bezwaarschriften;
Verklaart het inleidend beroep van appellant tegen het besluit van 19 april 1999 alsnog gegrond voor zover dat het ontslag betreft;
Vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw op het bezwaar tegen het ontslagbesluit dient te beslissen, met inachtneming van de overwegingen van de onderhavige uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal f 3.195,--, te betalen door de politieregio Brabant-Noord;
Bepaalt dat de politieregio Brabant-Noord aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 790,-- dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2001.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.