ECLI:NL:CRVB:2001:BB5184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00/1848 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • H. Bolt
  • J. Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep tegen intrekking WAO-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, die op 24 maart 2000 werd gedaan. De zaak betreft de intrekking van de WAO-uitkering van appellante door het Landelijk instituut sociale verzekeringen, met ingang van 1 juli 1973. Appellante heeft in 1999 verzocht om herziening van de eerdere beschikking van 23 oktober 1973, maar de rechtbank heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om herziening volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 februari 2001, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar echtgenoot en gedaagde door mr. W.M.J. Evers van Gak Nederland B.V.

De Raad overweegt dat de uitspraak van de rechtbank niet valt onder de uitspraken waarvoor hoger beroep mogelijk is volgens de Awb. De Raad stelt vast dat de uitspraak van de rechtbank een beslissing betreft die niet kan worden aangevochten in hoger beroep, zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet. Hierdoor verklaart de Raad zich onbevoegd om het hoger beroep te beoordelen. De Raad merkt op dat er in uitzonderlijke gevallen bijzondere omstandigheden kunnen zijn die een hoger beroep toch ontvankelijk maken, maar in dit geval zijn dergelijke omstandigheden niet aangetoond.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan door mr. J. Janssen als voorzitter, met mr. H. Bolt en mr. J. Th. Wolleswinkel als leden, en is openbaar uitgesproken op 13 juli 2001. De griffier van de zitting was mr. P.E. Broekman. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betreft de proceskosten.

Uitspraak

00/1848 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante],
en
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de
Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen.
In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellante heeft op bij beroepschrift van 11 april 2000 (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam onder dagtekening van 24 maart 2000 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 3 augustus 2000, ingediend.
Bij brief van 18 januari 2001 (met bijlagen) heeft appellante de beroepsgronden nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 februari 2001, waar appellante is verschenen bij haar echtgenoot [naam echtgenoot] en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 14 juni 1973 heeft gedaagde de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 juli 1973 ingetrokken.
Bij beschikking van 23 oktober 1973, als bedoeld in artikel 128 van de Beroepswet, zoals dat artikel op dat moment luidde, heeft de Voorzitter van de toenmalige Raad van Beroep te Rotterdam het beroep dat door appellante tegen dit besluit was ingesteld, ongegrond verklaard.
Bij aan gedaagde gericht schrijven van 25 januari 1999 heeft appellante medegedeeld alsnog met terugwerkende kracht beroep te willen aantekenen tegen de beschikking van 23 oktober 1973.
Gedaagde heeft dit schrijven doorgestuurd naar de Raad die het vervolgens ter behandeling aan de rechtbank heeft toegezonden.
De rechtbank heeft het schrijven van 25 januari 1999 van appellante vervolgens opgevat als een verzoek om herziening van de beschikking van 23 oktober 1973, als bedoeld in Artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij haar voormelde uitspraak heeft de rechtbank terzake van dit het verzoek om herziening beslist.
De Raad overweegt dienaangaande dat, gelijk hij eerder in zijn uitspraak van 29 mei 1998, gepubliceerd in RSV 1998/299, heeft geoordeeld, een uitspraak als welke thans in hoger beroep is aangevochten, niet een uitspraak is als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb noch een uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb of een daarmee op een lijn te stellen uitspraak ten gronde die volgt na toewijzing van het verzoek om herziening, doch een uitspraak als bedoeld in titel 8.4 van de Awb. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet kan derhalve tegen de onderhavige uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld.
Gelet hierop is de Raad niet bevoegd om het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank aan een beoordeling te onderwerpen.
De Raad voegt hieraan nog toe dat hij, zoals hij eerder heeft overwogen, niet wil uitsluiten dat er zich zeer bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die een tegen een dergelijke uitspraak ingesteld hoger beroep niettemin ontvankelijk doen zijn.
Van zeer bijzondere omstandigheden in de hier bedoelde zin is in dit geval evenwel niet gebleken.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing gte geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart zich onbevoegd.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2001.
(get.) J. Janssen.
(get.) P.E. Broekman.
AB