ECLI:NL:CRVB:2001:AF3979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/4050 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.H. van Kreveld
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag van een kapitein bij de Koninklijke Luchtmacht wegens drugsbezit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een kapitein bij de Koninklijke Luchtmacht, die in 1996 werd ontslagen na een aanhouding door de Kroatische politie wegens drugsbezit. De appellant, die in de periode van 6 juni 1995 tot 5 december 1995 was uitgezonden naar Kroatië, werd op 3 februari 1996 tijdens zijn vakantieverlof aangehouden. Bij zijn aanhouding werd een aanzienlijke hoeveelheid drugs, waaronder 125 XTC-tabletten, aangetroffen in de kofferbak van zijn auto. De appellant meldde zich niet terug bij zijn dienstonderdeel na zijn detentie, wat leidde tot zijn ontslag op 1 september 1996.

De Staatssecretaris van Defensie, als gedaagde, stelde dat het ontslag gerechtvaardigd was vanwege de ongeoorloofde afwezigheid en het gedrag van de appellant. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van 6 augustus 1997, waarin zijn bezwaren ongegrond werden verklaard, ongegrond. In hoger beroep volhardde de appellant in zijn standpunt dat hij onschuldig was en dat de drugs door een kennis in zijn kofferbak waren geplaatst. Hij betoogde ook dat zijn afwezigheid als gevolg van detentie als overmacht moest worden beschouwd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de appellant in het bezit was van de drugs en dat zijn stelling over de kennis niet geloofwaardig was. De Raad concludeerde dat de gedaagde op goede gronden tot het ontslag was gekomen, gezien de hoge eisen die aan een officier van de Koninklijke Luchtmacht worden gesteld op het gebied van normbesef en integriteit. Het hoger beroep werd verworpen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

98/4050 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, mede handelend als vertegenwoordiger van de Kroon, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 6 mei 1998, nr. AWB 97/10032 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 september 2001, waar appellant niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B.J. Driessen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was ten tijde hier van belang aangesteld - voor bepaalde tijd - als kapitein bij de Koninklijke Luchtmacht. In de periode van 6 juni 1995 tot 5 december 1995 is hij uitgezonden geweest naar Kroatië als [functie], standplaats [naam standplaats]. Op 3 februari 1996 is appellant tijdens een vakantieverlof door de Kroatische politie van [naam standplaats] aangehouden en in voorlopige hechtenis gesteld. Bij zijn aanhouding is een niet onaanzienlijke hoeveelheid drugs, waaronder 125 stuks XTC-tabletten, in de kofferbak van zijn auto aangetroffen. Als gevolg van zijn detentie heeft appellant zich aan het einde van zijn verlof niet bij zijn dienstonderdeel gemeld.
1.2. Appellant is bij brief van 31 mei 1996 medegedeeld dat hij door zijn gedrag en handelen, alsmede zijn langdurige ongeoorloofde afwezigheid niet langer geschikt wordt geacht om als officier bij de Koninklijke Luchtmacht of enig ander krijgsmachtsdeel te dienen, en dat hij om die reden bij Hare Majesteit de Koningin zal worden voorgedragen voor ontslag met ingang van 1 september 1996. Voorts is hem bij die brief medegedeeld dat de voortijdige beëindiging van zijn aanstelling bij de Koninklijke Luchtmacht geheel aan zijn eigen schuld moet worden geweten, waardoor hij niet in aanmerking komt voor een uitkering als bedoeld in het Werkloosheidsbesluit beroepsmilitairen bepaalde tijd, en hij geen aanspraak heeft op de aanstellingspremie als bedoeld in de Premieregeling en aanvullende voorzieningen beroepsmilitairen krijgsmacht 1982. Vervolgens is appellant bij koninklijk besluit van 7 augustus 1996 met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) met ingang van 1 september 1996 eervol ontslagen. Bij brief van 4 september 1996 heeft gedaagde dit koninklijk besluit aan appellant bekend gemaakt. Gedaagde heeft daaraan toegevoegd dat, aangezien het ontslag aan eigen schuld of toedoen van appellant moet worden geweten, diens aanspraak op premie vervalt en appellant niet in aanmerking komt voor een wachtgeld of overeenkomstige uitkering. Tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij brief van 6 augustus 1997 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van de ongegrondverklaring van de bezwaren.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het besluit van 6 augustus 1997 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. In hoger beroep heeft appellant volhard in zijn standpunt dat hij onschuldig is en dat de drugs die in zijn kofferbak zijn gevonden daar zijn neergelegd door een nieuwe kennis, genaamd [naam kennis], aan wie hij in goed vertrouwen zijn autosleutels had meegegeven. Voorts heeft appellant naar voren doen brengen dat de ongeoorloofde afwezigheid van zijn dienstonderdeel is voortgevloeid uit zijn detentie en derhalve moet worden aangemerkt als een vorm van overmacht, waardoor het ontslag disproportioneel is. Tot slot stelt appellant dat hij gelet op zijn, tot op het moment van het onderhavige incident, onberispelijke staat van dienst aanspraak maakt op (achterstallig) wachtgeld en aanstellingspremie.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Op grond van de aanwezige gedingstukken is naar het oordeel van de Raad genoegzaam vast komen te staan dat appellant bij zijn aanhouding door de politie van [naam standplaats] in het bezit was van een niet onaanzienlijke hoeveelheid drugs. Voor appellants stelling dat deze drugs door anderen opzettelijk in zijn kofferbak zijn neergelegd met het doel hem in een val te lokken, heeft appellant geen enkel concreet bewijs aangedragen. Die stelling is ook onaannemelijk, nu appellant ten tijde van zijn arrestatie in gezelschap van een UNPROFOR-militair - niet zijnde [naam kennis] - van de auto vandaan kwam en deze UNPROFOR-militair zich, naar de betrokken politieambtenaren hebben vastgesteld, bij de arrestatie trachtte te ontdoen van een pil met dezelfde kenmerken als de in de kofferbak aangetroffen XTC-pillen. Aan de door appellant gegeven voorstelling van zaken, als zou hij niet hebben geweten dat zich verdovende middelen in de kofferbak bevonden, kan in dit licht geen geloof worden gehecht.
3.2. Het vorenstaande betekent dat de Raad van oordeel is dat gedaagde op goede gronden tot het standpunt is gekomen dat ten aanzien van appellant sprake is van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de door hem beklede functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. De Raad wijst er daarbij op dat gedaagde aan een functionaris als appellant, officier van de Koninklijke Luchtmacht, zeer hoge eisen mag stellen betreffende normbesef en integriteit. In casu zijn de Raad geen omstandigheden gebleken op grond waarvan in het geval van appellant in redelijkheid geen gebruik gemaakt had mogen worden van de bevoegdheid tot het verlenen van ontslag.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad het standpunt van gedaagde onderschrijft dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat appellant derhalve terecht een uitkering in de zin van het Werkloosheidsbesluit beroepsmilitairen is geweigerd. Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht heeft geweigerd de aanstellingspremie aan appellant uit te betalen aangezien appellant gelet op de voortijdige beëindiging, de uit die aanstelling voortvloeiende (dien)verplichting niet heeft volbracht wegens een aan hemzelf te wijten oorzaak.
4. Gelet op het vorenoverwogene kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter, en mr. J.H. van Kreveld en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2001.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.