ECLI:NL:CRVB:2001:AF3969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5146 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Defensie inzake waarneming van functie door appellant

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 27 augustus 1999, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Defensie ongegrond werd verklaard. Appellant, die als majoor bij de Koninklijke Landmacht werkzaam was, was belast met de waarneming van de functie van hoofd van een sectie, maar werd op 1 juni 1998 ontheven van deze waarneming. Hij stelde dat de waarneming niet langer dan twaalf maanden mocht duren en dat hij recht had op functietoewijzing na deze periode, aangezien er geen intentie was om de functie op te heffen en hij bekwaam was voor de functie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 oktober 2001. De Raad oordeelde dat de Staatssecretaris de maximale waarnemingstermijn van twaalf maanden had overschreden, wat appellant's bezwaar kracht bij zette. Echter, de Raad concludeerde dat de enkele omstandigheid dat de functie langer was waargenomen dan toegestaan, niet automatisch recht gaf op functietoewijzing. De Raad bevestigde dat de Staatssecretaris om bedrijfsorganisatorische redenen had besloten de functie tijdelijk niet toe te wijzen en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

De Raad vernietigde het bestreden besluit en het primaire besluit van 1 juli 1998, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal f 2.130,- bedroegen, en werd het griffierecht van f 550,- vergoed.

Uitspraak

99/5146 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 27 augustus 1999, nr. AWB 98/9670 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 oktober 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. de Jonge, werkzaam bij VBM/NOV. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Habets, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1.1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van in dit geding relevante feiten volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Met ingang van 2 januari 1996 was aan appellant de functie toegewezen van plaatsvervangend hoofd Sectie [naam sectie] Koninklijke Landmacht, in de rang van majoor bij het wapen der infanterie.
1.3. Appellant is met ingang van 20 februari 1997 belast met de waarneming van de functie van hoofd van genoemde sectie, aanvankelijk tot 1 mei 1997. Aan deze functie was de rang van luitenant-kolonel verbonden. Op basis daarvan is aan appellant een waarnemingstoelage toegekend.
1.4. Nadien is deze waarneming verlengd tot 1 november 1997 en daarna is zij nogmaals verlengd (nadat appellant tegen de eerder vastgestelde datum van 1 maart 1998 bezwaar had gemaakt) tot 19 februari 1998. Na deze datum is appellant de functie feitelijk blijven waarnemen.
1.5. Bij brief van 25 mei 1998 heeft zijn functionele commandant aan appellant mede-gedeeld dat hij met ingang van 1 juni 1998 werd ontheven van de waarneming. In deze brief is als motivering gegeven dat zich in het afgelopen jaar veranderingen hadden voorgedaan in de hoogte van de werklast en in de aard van de werkzaamheden van de sectie. Het aantal projecten dat door de sectie begeleid moest worden bleef lager dan verwacht. Voor de toekomst werd door de functionele commandant geen behoefte aan een sectiehoofd in de rang van luitenant-kolonel voorzien. In verband daarmee zou door hem een verzoek worden ingediend om de functie tot januari 1999 vacant te laten. Hij heeft appellant verzocht een deel van de taken, behorende bij de vacante functie, naast zijn eigen functie te blijven uitvoeren. Bij besluit van 1 juli 1998 is appellant formeel door gedaagde tot 1 juni 1998 met volledige waarneming belast. Daarbij is vermeld dat deze waarneming geen bevordering kon inhouden.
1.6. Bij het thans bestreden besluit van 20 november 1998 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 1 juli 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.1. In beroep en in hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat een waarneming niet langer dan twaalf maanden kan duren. Appellant stelt zich op het standpunt dat de functie hem na afloop van deze termijn had moeten worden toegewezen, aangezien er op dat moment geen intentie was om sollicitanten voor de desbetreffende functie op te roepen, noch sprake was van een voornemen om de functie op te heffen. Appellant wijst erop dat hij destijds bekwaam en geschikt was voor de door hem waargenomen functie, alsook zijn voorkeur voor de functie had kenbaar gemaakt, en dat er geen organisatiebelang was om de functie niet aan hem toe te wijzen.
3.1. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
3.2. Op grond van artikel 25, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) kan de militair voor een periode van maximaal twaalf maanden worden belast met de volledige waarneming van een functie.
Ingevolge artikel 15 van de Regeling functietoewijzing en bevordering Koninklijke landmacht 1990 (hierna: de Regeling), welk artikel is vastgesteld ter nadere regeling van de waarneming als bedoeld in artikel 25 van het AMAR, kan een militair met de volledige waarneming van een functie worden belast, indien om redenen van organisatiebelang een plotseling ontstane vacature zo spoedig mogelijk moet worden vervuld en er (nog) geen geschikte militair beschikbaar is. Deze waarneming geschiedt ingevolge dit artikel in beginsel voor een periode van ten hoogste zes maanden, doch kan in zeer bijzondere gevallen tot ten hoogste twaalf maanden worden uitgebreid.
3.3. De Raad stelt vast dat het besluit van 1 juli 1998 door appellant is aangevochten om rechtspositionele redenen die samenhangen met zijn belang om bevorderd te worden. Vanuit dat gezichtspunt bezien is de Raad van oordeel dat appellant terecht heeft aangevoerd dat gedaagde de maximale waarnemingstermijn van twaalf maanden bij dat besluit heeft overschreden. Overigens is ook gedaagde het blijkens het bestreden besluit met deze stelling eens. Gegeven de omstandigheid dat de termijn mede is bedoeld om te voorkomen dat het normale carrièreverloop van de betrokken militair wordt verstoord, had het bezwaar van appellant aanleiding behoren te zijn voor gedaagde om zijn besluit van 1 juli 1997 niet te handhaven. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep in zoverre doel treft.
3.4. De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit, gezien appellants standpunt dat hem onder de gegeven omstandigheden na twaalf maanden de functie van sectorhoofd had moeten worden toegewezen, op goede gronden heeft besloten om hem deze functie niet toe te wijzen. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Daartoe neemt de Raad als uitgangspunt dat de enkele omstandigheid dat een functie langer is waargenomen dan gedurende de toegestane maximum periode van twaalf maanden nog geen aanspraak op functietoewijzing geeft. De van toepassing zijnde regelgeving biedt daartoe geen grondslag. Ook in het onderhavige geval behoefde gedaagde geen aanleiding te zien om aan appellant de door hem gedurende twaalf maanden waargenomen functie toe te wijzen. Gedaagde heeft gemotiveerd aangegeven dat de functie om bedrijfsorganisatorische redenen tijdelijk niet werd toegewezen en dat de situatie van degene die de functie enkele jaren voordien wel toegewezen kreeg verschilde van die van appellant, aangezien pas in de periode waarin appellant de functie waarnam duidelijk werd dat er in de toekomst geen behoefte zou zijn aan een sectiehoofd in de rang van luitenant-kolonel. Het bestreden besluit kan reeds om deze reden niet in strijd worden geacht met het gelijkheidsbeginsel. Evenmin is de Raad gebleken van uitzonderlijke omstandigheden die gedaagde zouden nopen om de functie aan appellant toe te wijzen. De omstandigheid dat appellant beschikte over het kennis- en ervaringsniveau dat vereist was voor het vervullen van de functie en de omstandigheid dat hij blijkens een toegekende gratificatie lovenswaardig heeft gefunctioneerd vormen niet dergelijke uitzonderlijke omstandigheden in een situatie waarin gedaagde de functie tijdelijk vacant wilde laten. Uit hetgeen appellant in dit kader heeft aangevoerd kan de Raad voorts niet opmaken dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen. Dit brengt mee dat het hoger beroep in zoverre ongegrond is.
3.5. Gezien het vorenstaande zal de Raad het bestreden besluit vernietigen, voorzover daaruit volgt dat appellant de door hem waargenomen functie ook vanaf 20 februari 1998 nog zou moeten waarnemen. De Raad zal voorts in zoverre de aangevallen uitspraak vernietigen en in zoverre het inleidend beroep alsnog gegrond verklaren. Tevens zal de Raad, zelf in de zaak voorziende, het primaire besluit van 1 juli 1998 vernietigen.
Nu appellant feitelijk uitvoering heeft gegeven aan deze besluiten, acht de Raad termen aanwezig om te bepalen dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
3.6. De Raad ziet aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg ten bedrage van f 1.420,- en in hoger beroep ten bedrage van f 710,-.
Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van 20 november 1998 voorzover deze betrekking hebben op de waarneming vanaf 20 februari 1998;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog gegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Vernietigt het primaire besluit van 1 juli 1998;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, alsmede van het primaire besluit van 1 juli 1998 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal f 2.130,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal f 550,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) C. Dierdorp.