ECLI:NL:CRVB:2001:AF3888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/5588 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking functietoewijzing bij de Koninklijke Luchtmacht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door een appellant, werkzaam bij de Koninklijke Luchtmacht, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Defensie. De appellant was eerder aangesteld in een functie met een bepaalde rang, maar na een functie-analyse werd het rangsniveau van deze functie verhoogd. Dit leidde tot de intrekking van de eerdere functietoewijzing, wat de appellant als onterecht beschouwde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 26 juli 2001, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. B. Damen, en de gedaagde door mr. A.H. Beijer van het Ministerie van Defensie.

De Raad oordeelde dat de intrekking van de functietoewijzing in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad stelde vast dat de functie-inhoud niet was gewijzigd door de rangsverhoging en dat de appellant geschikt was voor de functie. De Raad vond het beleid van de gedaagde, dat enkel op basis van een rangsverhoging een functietoewijzing kan worden ingetrokken, niet acceptabel. Dit beleid was in strijd met de geldende regeling omtrent functiewijzigingen en bevorderingen binnen de Koninklijke Luchtmacht.

Uiteindelijk vernietigde de Raad het besluit van de gedaagde en de eerdere uitspraak van de rechtbank. De gedaagde werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Tevens werd de gedaagde veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in totaal f 2.944,46 bedroegen, evenals het griffierecht van f 515,-.

Uitspraak

98/5588 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 8 juli 1998, onder nummer AWB 97/2204 MAWKLU gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 juli 2001, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B. Damen, advocaat te Amersfoort. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Beijer, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1.1. Appellant, [functie] bij de Koninklijke Luchtmacht, is bij besluit van 13 juni 1995 van de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten (BDL) met ingang van 1 november 1997 de functie van Hoofd [naam onderdeel] toegewezen met het rangsniveau van [functie].
1.2. Na een functie-analyse is het rangsniveau van voormelde functie met ingang van 1 juli 1996 vastgesteld op het niveau van luitenant en is de functie aangemerkt als een instroomfunctie. Aangezien op afzienbare termijn geen instroomofficieren beschikbaar waren is de onderhavige functie na de hogere waardering vacant gesteld voor adjudanten sport-instructeur, hetgeen voor appellant aanleiding heeft gevormd door middel van een vacature-aanmeldingsformulier op 31 juli 1996 zijn belangstelling voor deze functie kenbaar te maken. Hoewel appellant geschikt werd geacht om de functie te gaan vervullen, is hem de functie naar aanleiding van deze sollicitatie niet toegewezen op de grond dat een meer geschikte kandidaat voor handen was. Aan deze kandidaat is de functie uiteindelijk ook toegewezen.
1.3. De voormelde rangsverhoging is voor de BDL aanleiding geweest bij besluit van 28 oktober 1996 het besluit van 13 juni 1995 in te trekken, waarbij appellant tevens werd medegedeeld dat hem met ingang van 1 november 1997 overeenkomstig zijn rang een organieke functie zou worden toegewezen. Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is bij besluit van gedaagde van 13 januari 1997 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de rangsverhoging van de onderhavige functie tot gevolg heeft dat appellant niet overeenkomstig zijn rang tewerkgesteld kan worden in deze functie en dat derhalve het functietoewijzingsbesluit van 13 juni 1995 niet in stand kan blijven.
2.1. Het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
2.2. Van de zijde van appellant is in hoger beroep in hoofdzaak naar voren gebracht dat het intrekken van de functietoewijzingsbeschikking van 13 juni 1995, mede gezien de voorgeschiedenis van dit besluit, in strijd komt met het rechtszekerheids- dan wel het vertrouwensbeginsel.
2.3. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. Een beleid, zoals dit bij het bestreden besluit is toegepast, waarbij enkel en alleen vanwege het verbinden van een hogere rang aan een functie wordt overgegaan tot intrekking van een eerdere functietoewijzing acht de Raad niet zonder meer acceptabel. Aan dit beleid ligt de veronderstelling ten grondslag dat er reeds ten gevolge van de rangsverhoging een andere functie ontstaat, hetgeen naar het oordeel van de Raad niet in overeenstemming is met het bepaalde in de ten tijde van dit geding van toepassing zijnde Regeling functiewijzing en bevordering Klu. In deze regeling is in artikel 1, aanhef en onder b, het begrip "functie" omschreven als een groepering van werkzaamheden voor de vervulling waarvan een bepaalde bekwaamheid en geschiktheid is vereist. In het onderhavige geval is door gedaagde erkend dat de functie-inhoud - de groepering van werkzaamheden - van de functie van [naam onderdeel] ten gevolge van de rangsverhoging niet is gewijzigd. Bovendien is naar aanleiding van de sollicitatie in 1996 van appellant naar de in rang verhoogde functie vastgesteld dat hij geschikt is voor de vervulling van deze functie. Ten aanzien van de bekwaamheid voor de functie is weliswaar van de zijde van gedaagde nog naar voren gebracht dat appellant voor het functioneren op het rangsniveau van luitenant nog een aanvullende opleiding zou moeten volgen, maar naar het oordeel van de Raad heeft ook deze omstandigheid geen belemmering mogen vormen om appellant de in rang verhoogde functie te laten vervullen. De voorwaarde van aanvullende opleiding in verband met het gaan bekleden van een hogere rang gold voor alle solliciterende adjudanten-onderofficier, en werd dan ook gesteld aan degene onder hen die de functie uiteindelijk in 1996 kreeg toegewezen. Naar het oordeel van de Raad is in het onderhavige geval dan ook ten onrechte overgegaan tot intrekking van het besluit van 13 juni 1995.
4. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot f 1.420,- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van f 1.420,- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot f 63,48 aan reiskosten in eerste aanleg en tot een bedrag groot f 40,98 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve f 104,46.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van gedaagde van 13 januari 1997;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2.944,46, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 515,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2001.
(get.) W. van den Brink.
(get.) M.C.M. Hamer.
Q