de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beslissing op bezwaar van 1 juli 1997 heeft appellant zijn besluit d.d. 16 april 1997 tot oplegging van een boete van f 300,- aan gedaagde gehandhaafd.
De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 3 februari 1999 het beroep tegen het besluit van 1 juli 1997 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van haar uitspraak.
Op de gronden, aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van 3 augustus 1999, heeft appellant vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrondverklaring van het inleidende beroep gevorderd.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, gedateerd 19 augustus 1999.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 november 2000. Van partijen is daar alleen appellant verschenen, vertegenwoordigd door H. van der Most en H.J.M. de Wit, beiden werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft, naast terugvordering van ten onrechte ontvangen kinderbijslag, gedaagde onder toepassing van de artikelen 15 en 17a van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en van het Boetebesluit AKW (Besluit van 24 juli 1996, nr. 963480, Stcrt. 141, zoals nadien gewijzigd) een boete opgelegd, op de grond dat zij van het feit dat haar dochter [naam dochter] -voor wie zij kinderbijslag ontving- ingaande mei 1996 werkzaamheden in loondienst is gaan verrichten, niet binnen vier weken (maar pas op 15 oktober 1996) mededeling aan appellant heeft gedaan.
De rechtbank heeft het besluit waarbij de boete is gehandhaafd vernietigd, overwegende dat de (hier toepasselijke) artikelen 6 en 7 van het Boetebesluit AKW, voorzover betrekking hebbend op de benadelingscategorie f 100,- tot f 2000,-, wegens strijd met artikel 17a, tweede lid, van de AKW en artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht verbindende kracht missen.
De Raad heeft bij uitspraak van 10 mei 2000, gepubliceerd in AB 2000, 343 en JB 2000, 228, geoordeeld, kort gezegd, dat bij feiten of omstandigheden waaruit voor de verzekerde ingevolge artikel 15 AKW een verplichting tot mededeling aan de Sociale Verzekeringsbank voortvloeit, in het geval dat deze zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van de regels inzake boeteoplegging ingevolge de AKW op 1 augustus 1996, geen bevoegdheid tot boeteoplegging bestaat.
De Raad heeft daarbij overwogen dat het waarborgkarakter van rechtsnormen als neergelegd in artikel 7, eerste lid, van het EVRM en artikel 15, eerste lid, van het IVBPR meebrengt dat op het tijdstip waarop een feit of omstandigheid waaruit een verplichting voor de belanghebbende voortvloeit zich voordoet, het strafwaardig karakter van het niet nakomen van die verplichting moet vaststaan.
Onder verwijzing naar die uitspraak en naar de feiten zoals die in de aanhef van deze rubriek zijn weergegeven, oordeelt de Raad dat in casu aan appellant niet de bevoegdheid tot boeteoplegging toekomt.
Appellant heeft, kennis genomen hebbend van 's Raads bovengenoemde uitspraak en onderkennende dat in het onderhavige geval eveneens sprake was van feiten of omstandigheden van vóór 1 augustus 1996, het hoger beroep niettemin gehandhaafd. Het betoog van appellant, komt er samengevat op neer dat in casu gesproken moet worden van een "voortdurend delict", dat zich uitstrekt tot na het tijdstip waarop de boeteregels van kracht zijn geworden en daarom onder de vigeur van die regels kan worden bestraft. Ter ondersteuning van deze opvatting is een beroep gedaan op enkele arresten van de Hoge Raad, waaronder het arrest gepubliceerd in NJ 1978, 217.
Naar aanleiding van dit betoog wijst de Raad erop, dat het in genoemd arrest ging om een strafvervolging terzake van het "onder zich hebben" van beschermde vogels, waarbij het verweer dat de vogels reeds voorafgaand aan de strafbaarstelling werden gehouden werd verworpen. Het delict betreft hier dus het onder zich hebben van (bepaalde) vogels.
Het beroep op dit arrest miskent, dat de "feiten en omstandigheden" als bedoeld in artikel 15 AKW -in dit geding- betrekking hebben op "het gaan werken door het kind" (artikel 3, tweede lid, onder g, sub 8, van het Boetebesluit AKW), en, meer in het algemeen, gelet op de opsomming in artikel 3 van dat Besluit in zoverre de overwegingen van 's Raads uitspraak d.d. 10 mei 2000 toepasselijk kunnen worden geacht, op het intreden dan wel de wijziging van een zekere toestand, aan welk intreden of welke wijziging een (onverwijlde, in de bewoording van artikel 15 AKW) mededelingsverplichting is gekoppeld, die op haar beurt de grondslag van de boeteoplegging vormt. Hier wordt het delict dus begaan door het niet onverwijld voldoen aan de mededelingsverplichting na het -aan een bepaalbaar tijdstip te relateren- intreden of wijzigen van de bedoelde toestand. Juist met het oog daarop heeft de Raad geoordeeld dat de in de wet aangeduide feiten en omstandigheden, als hierboven nader omschreven, deel uitmaken van de "delictsomschrijving".
Ten aanzien van de overige arresten waarnaar in het betoog van appellant is verwezen (NJ 1923, 932 en NJ 1976, 254) meent de Raad dat daaraan in dit verband geen betekenis toekomt, reeds omdat daar het element ontbreekt van de strafbaarstelling van een feit na het begaan daarvan, c.q. na het intreden van de delictstoestand.
In hetgeen in hoger beroep is aangevoerd ziet de Raad dan ook geen grond om zijn in de uitspraak van 10 mei 2000 neergelegde opvatting te wijzigen.
De aangevallen uitspraak komt, zij het op gewijzigde gronden, voor bevestiging in aanmerking, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze 's Raads uitspraak.
Er zijn geen termen voor een veroordeling in proceskosten. Aangezien uit de uitspraak van de Raad van 7 september 1999 (RSV 99/296 en USZ 99/290) blijkt dat appellant niet tevergeefs is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank inzake de verbindendheid van bepalingen van het Boetebesluit AKW, blijft heffing van een recht ingevolge artikel 22, derde lid, van de Beroepswet achterwege.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze 's Raads uitspraak.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2001.