E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Gedaagde heeft bij besluit van 31 januari 1997 de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingaande 30 januari 1995 vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 6 mei 1998 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is van deze uitspraak op bij beroepschrift uiteengezette gronden, welke nadien zijn aangevuld, in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op
2 mei 2001, waar partijen niet zijn verschenen.
Appellant is op 25 november 1970 arbeidsongeschikt geworden als timmerman in verband met hoofdpijnklachten. Hem is ingaande 24 november 1971 een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% op grond van narcolepsie en ulnaris laesie, welke uitkering ingaande 1 augustus 1973 nader is vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Op 30 januari 1995 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld, waarna de verzekeringsgeneeskundige bij onderzoek de op dat moment bestaande klachten heeft beschreven als schouderklachten, hoofdpijn, rugklachten, klachten aan voeten en enkels, te hoge bloeddruk en doorgesneden zenuw linker arm, en een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft hierop geconcludeerd dat appellant weliswaar toegenomen arbeidsongeschikt was, maar uit een andere oorzaak dan die terzake waarvan hij uitkering ontving. Dit heeft geleid tot een besluit van 21 september 1995, inhoudende dat appellant geen 52 weken onafgebroken toegenomen arbeidsongeschikt was geweest. Nadien heeft de verzekeringsgeneeskundige opnieuw een belastbaarheidspatroon opgesteld, ditmaal uitsluitend op basis van de klachten terzake waarvan appellant uitkering ontving. Hierop heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd tot een arbeidsongeschiktheid van 34,8%, hetgeen heeft geleid tot een besluit van 18 april 1996, inhoudende de vaststelling van de uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% ingaande 30 januari 1995.
Vervolgens heeft de rechtbank bij uitspraak van 1 november 1996 zowel het besluit van 21 september 1995 als dat van 18 april 1996 vernietigd. Het besluit van 21 september 1995 is vernietigd omdat gedaagde het daarin neergelegde standpunt blijkens het besluit van 18 april 1996 niet had gehandhaafd. Ten aanzien van het besluit van 18 april 1996 heeft de rechtbank terzake van het medische aspect overwogen dat de toename van de arbeidsongeschiktheid van appellant was voortgekomen uit een andere oorzaak dan die terzake waarvan hij uitkering ontving en dat gedaagde deze terecht buiten beschouwing had gelaten. Ten aanzien van het arbeidskundige aspect heeft de rechtbank echter geoordeeld dat gedaagde ten onrechte had nagelaten de ontwikkeling van het maatmaninkomen te toetsen aan de loonontwikkeling in de bedrijfstak, als gevolg waarvan de schatting volgens de rechtbank geen stand kon houden.
Gedaagde heeft in deze uitspraak berust en het door de rechtbank omschreven onderzoek alsnog uitgevoerd, resulterend in een hoger maatmaninkomen en op grond daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid van 42%.
Hierop is het bestreden besluit gevolgd, waarin appellant ingaande 31 januari 1995 is ingedeeld in de klasse van 35 tot 45%.
In geding is de vraag of dit besluit in stand kan blijven.
Deze vraag beantwoordt de Raad, met de rechtbank en op dezelfde gronden als deze, bevestigend. Met name is ook de Raad van oordeel dat met de uitspraak van de rechtbank van 1 november 1996, die appellant niet heeft aangevochten, het substraat van het bestreden besluit met betrekking tot het medische aspect in rechte is komen vast te staan. Daardoor kan het beroep dat namens appellant is gedaan op een psychiatrisch rapport van 7 april 1998, waarin appellant volledig arbeidsongeschikt wordt genoemd, niet meer aan de orde komen. Voorts komt ook hetgeen in de aangevallen uitspraak met betrekking tot het arbeidskundige aspect is overwogen de Raad juist voor; namens appellant is dit deel van de uitspraak ook niet bestreden.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
Voor de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2001.