[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 24 februari 1994 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 25 maart 1994 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
De rechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 30 december 1996 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, gedaagde veroordeeld tot betaling van proceskosten en griffierecht en verder bepaald dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevorderde schadevergoeding het geding wordt heropend.
Bij uitspraak van 1 november 1999 heeft de rechtbank appellants verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Namens appellant is mr. M.J.M. Postma, advocaat te Woerden, bij beroepschrift van 26 november 1999 van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij brief van 7 maart 2000 heeft appellants gemachtigde de gronden van het beroep aangegeven.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 augustus 2001, waar namens appellant is verschenen mr. Postma voornoemd, en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
Appellant, die laatstelijk werkzaam was als voorman timmerman, is op 11 december 1992 uitgevallen met surmenageklachten als gevolg van problemen op het werk. Blijkens een rapportage van de verzekeringsarts van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) M.E.P.M. Wirtz van 5 augustus 1993 bestonden er irritaties tussen appellant en zijn werkgever. Een verzoek zijdens de werkgever om een ontslagvergunning was door de directeur van het GAB afgewezen. Appellant gaf aan al jaren last te hebben van zijn rechter schouder. Die klachten hinderden hem bij de uitvoering van een deel van zijn werkzaamheden. Wirtz achtte appellant vooralsnog arbeidsongeschikt. Blijkens een rapportage van de arbeidsdeskundige van de GMD, K. Martens, zijn er reïntegratiemogelijkheden bij de eigen werkgever, maar ziet deze appellant liever niet terug.
Op 25 november 1993 rapporteert Wirtz dat appellant nog steeds huiverig staat tegenover terugkeer bij de eigen werkgever. Hij wil terug in zijn functie als voorman, maar zijn werkgever wil dat niet. Volgens appellant is hij te duur. Wirtz acht appellant belastbaar. Geestelijk is er geen sprake meer van ziekte of gebrek en met de resterende schouder- en nekklachten is appellant al jaren bekend.
Per einde wachttijd heeft gedaagde aan appellant vervolgens uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%
Appellant is vervolgens opnieuw gezien door gedaagdes arbeidskundige Martens. Op basis van de door de verzekeringsarts per 25 november 1993 vastgestelde belastbaarheid concludeert Martens blijkens een rapportage van 21 januari 1994 dat appellant in principe ongeschikt is voor zijn eigen werk. Martens acht appellant wel geschikt voor passend werk. Op basis van de door hem geselecteerde passende functies concludeert Martens tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 8.
De conclusies van de arbeidsdeskundige zijn aan appellant medegedeeld bij brief van 25 januari 1994.
Bij het in rubriek I genoemde besluit van 24 februari 1994 heeft gedaagde, mede op de grondslag van het advies van de GMD, appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 25 maart 1994 ingetrokken.
In de procedure in eerste aanleg is namens appellant zijn ongeschiktheid voor het eigen werk aangevochten. Volgens hem blijkt uit de door gedaagde overgelegde rapportages dat veeleer de verhouding met zijn huidige werkgever objectieve gezondheidsproblemen veroorzaakt dan dat er medische bezwaren zijn tegen het uitoefenen door hem van de functie voorman timmerman in het algemeen. In dat verband is namens appellant onder meer gewezen op de verwoording van zijn belastbaarheid. Daaruit komen geen aspecten naar voren welke de uitoefening van zijn functie door appellant zouden belemmeren. Ook appellants huisarts heeft geen bezwaren tegen de uitoefening door appellant van zijn functie. Namens appellant is er nog op gewezen dat zich onder de stukken geen functie-belastingrapport bevindt van de functie voorman timmerman.
In een rapportage van de arbeidsdeskundige F. Rosier van 20 maart 1995, opgesteld in het kader van de aanvraag om een ontslagvergunning, wordt, mede op basis van een vaststelling van de belasting in appellants functie, dit naar aanleiding van door appellants werkgever verstrekte gegevens, geconcludeerd dat appellant ongeschikt is te achten voor de eigen functie. Namens appellant is de door Rosier aangenomen functiebelasting gemotiveerd bestreden.
Op verzoek van de rechtbank heeft de zenuwarts dr. D.N.J. Donker appellants gezondheidstoestand en belastbaarheid met arbeid, waaronder mede te begrijpen het eigen werk, per datum in geding onderzocht. Donker concludeert dat op genoemde datum er geen sprake was van afwijkingen in de gezondheidstoestand van appellant. Donker acht appellant in staat op genoemde datum zijn werkzaamheden als voorman timmerman, eventueel bij een andere werkgever, volledig te verrichten.
Bij brief gedateerd 13 september 1996 heeft gedaagde aan de rechtbank laten weten het standpunt dat appellant op de datum in geding ongeschikt was voor het eigen werk te handhaven.
Vervolgens heeft de rechtbank bij de in rubriek I genoemde uitspraak van 30 december 1996 het beroep gegrond verklaard en het onderzoek met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevorderde schadevergoeding.
Bij brief van 20 februari 1997 heeft appellants gemachtigde aan de rechtbank bericht dat appellant op 24 maart 1994 aan zijn werkgever heeft laten weten dat hij weer in staat en beschikbaar is om zijn werkzaamheden als voorman timmerman te verrichten. De werkgever heeft van dit aanbod van appellant geen gebruik willen maken. Daarop heeft appellant een loonvordering tegen zijn werkgever ingesteld bij de kantonrechter. Die vordering is afgewezen. Daarop is namens appellant hoger beroep ingesteld bij de rechtbank. Appellant heeft ingaande 22 januari 1997 zijn werkzaamheden bij zijn werkgever hervat.
Bij schrijven van 27 augustus 1999 is namens appellant aan de rechtbank bericht dat bij vonnis van 21 juli 1999 de rechtbank te Utrecht het vonnis van de kantonrechter heeft vernietigd en opnieuw rechtdoende de loonvordering van appellant tegen zijn werkgever, onder matiging van de vordering tot de periode van 25 maart 1994 tot 26 september 1994, heeft toegewezen. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant tegen dit vonnis geen beroep in cassatie heeft ingesteld. Daarmee staat vast dat appellant over de periode van 26 september 1994 tot 22 januari 1997 inkomensschade heeft geleden.
Bij de in rubriek I genoemde in dit geding bestreden uitspraak van 1 november 1999 heeft de rechtbank te Utrecht appellants vordering tegen gedaagde tot vergoeding van inkomenschade afgewezen. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat de omstandigheid dat de werkgever van appellant zich bij het door hem ingenomen standpunt, te weten de weigering appellant het werk te laten verrichten en het loon door te betalen, mede heeft laten leiden door de in het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellant op uitkeringen krachtens de AAW en de WAO door gedaagde gegeven en door gedaagde aan zijn besluit van 21 februari 1994 ten grondslag gelegde zienswijze over de (on)geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk, onvoldoende grond gelegen is voor het oordeel dat de gevolgen van dat door die werkgever ingenomen standpunt dienen te worden toegerekend aan dit besluit van gedaagde.
Appellant heeft de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep bestreden, maar naar het oordeel van de Raad tevergeefs.
De Raad verwijst kortheidshalve naar zijn uitspraak van 28 augustus 2001, 99/3435 AAW/WAO, welke zaak, voor zover relevant, nagenoeg geheel overeenstemt met de onderhavige zaak en waarin mr. Postma eveneens als gemachtigde van de betrokkene optrad. Naar het oordeel van de Raad kan in een geval als het onderhavige niet gezegd worden dat de schade is veroorzaakt door het besluit waarbij aan appellant uitkeringen ingevolge de AAW/WAO zijn toegekend. De Raad wijst er daarbij op dat de omstandigheid dat slechts schade die het gevolg is van het vernietigde besluit voor vergoeding in aanmerking kan komen, de mogelijkheid onverlet laat om schade bij de burgerlijke rechter te vorderen op grond van een ander dan op het nemen en het handhaven van het vernietigde besluit te funderen handelen of nalaten van het bestuursorgaan, zoals de Raad al eerder in zijn uitspraak van 24 juli 2001, 99/2988 AAW/WAO heeft overwogen.
Het voorgaande leidt ertoe dat als volgt moet worden beslist.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. H.J. Simon en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van S. van der Zee als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2001.