[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Gedaagde heeft bij besluit van 5 juni 1997 aan appellante ingaande 4 april 1997 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 12 juni 1997 heeft gedaagde de uitkeringen ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 9 december 1997 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 5 en 12 juni 1997 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid ingaande 4 april 1997 bepaald op 80 tot 100%, met toepassing van artikel 33 van de AAW en 44 van de WAO, en ingaande 3 november 1997 op 25 tot 35%.
Bij besluit van 23 maart 1998 heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd bepaald op 25 tot 35%.
Bij besluit van 19 augustus 1998 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 1998 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 1 juni 1999 de tegen de besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellante is van deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een stuk ingezonden, waarop door gedaagde is gereageerd.
Gedaagde heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 juli 2001, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, als haar raadsman en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellante is op 5 april 1996 arbeidsongeschikt geworden als verkoopmedewerkster in een voltijdse dienstbetrekking, als gevolg van surmenage. In de loop van 1996 heeft zij het eigen werk ten dele hervat.
Bij primair besluit van 5 juni 1997 heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op grond van de AAW en de WAO ingaande 4 april 1997, na ommekomst van de zogeheten wachttijd, bepaald op 25 tot 35%. Dit besluit berust op een medische en een arbeidskundige beoordeling, volgens welke er voor appellante beperkingen gelden op psychisch terrein, met inachtneming waarvan zij in staat is tot vervulling van een aantal functies met een loonwaarde die leidt tot een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij primair besluit van 12 juni 1997 heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd op 25 tot 35% vastgesteld.
Bij het bestreden besluit 1 is gedaagde van de primaire besluiten van 5 en 12 juni 1997 teruggekomen in die zin, dat gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid ingaande 4 april 1997 alsnog bepaald heeft op 80 tot 100% en ingaande 3 november 1997 op 25 tot 35%, met toepassing van artikel 33 van de AAW en 44 van de WAO over de tussen deze data gelegen periode.
Dit besluit berust op een nader medisch onderzoek van 4 november 1997, waarbij de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante, die op 20 maart 1997 het ten dele verrichten van haar eigen werk op advies van de bedrijfsarts had gestaakt, op dat moment weer gedurende twee hele dagen en een halve dag werkzaam was. Mede op grond van telefonisch overleg met de behandelende psychologe van appellante, H.P.M. Rapp-Jonker, heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante op 4 april 1997 nog te kwetsbaar was voor arbeid, doch op 3 november 1997 tot werkhervatting in de haar voorgehouden functies in staat was. Arbeidskundig berust het besluit op nader onderzoek, uitwijzend dat de eerder voorgehouden functies nog voorhanden waren.
Op 6 maart 1998 is appellante opnieuw beoordeeld, in het kader van de eerstejaars herbeoordeling. Deze herbeoordeling, gebaseerd op een onderzoek van 5 februari 1998, heeft geleid tot de conclusie dat appellante ongewijzigd belastbaar was.
Hierop is het primaire besluit van 23 maart 1998 gevolgd, in stand gelaten bij het bestreden besluit 2, inhoudende de ongewijzigde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 25 tot 35%.
De rechtbank heeft de beroepen tegen beide besluiten ongegrond geacht.
Appellante heeft tegen deze uitspraak onder meer doen aanvoeren dat de vaststelling in besluit 1 met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid op 3 november 1997 dient te worden beschouwd als een nieuw primair besluit, omdat deze vaststelling betrekking heeft op een later gelegen datum dan die vermeld in het primaire besluit van 5 juni 1997, waar het bezwaar van appellante tegen was gericht. De rechtbank had dit nieuwe besluit volgens appellante daarom niet in haar beoordeling mogen betrekken.
Dienaangaande merkt de Raad op dat in zijn uitspraak van 4 april 2001, gepubliceerd in Uitspraken Sociale Zekerheid 2001/163 en Rechtspraak Sociale Verzekering 2001/146, is beslist dat in het kader van de bezwaarprocedure de heroverweging van besluiten als hier aan de orde er zich niet tegen verzet dat de herroeping van het primaire besluit en de vervanging daarvan door een nieuw besluit er toe leidt dat de intrekking of herziening plaatsvindt met ingang van een later tijdstip. Deze grief kan derhalve niet slagen.
Wat het medische aspect van besluit 1 betreft heeft de Raad geen aanleiding gevonden het oordeel van de verzekeringsarts, gebaseerd als dit was op informatie van de behandelende psychologe, voor onjuist te houden. In hoger beroep heeft appellante ter bestrijding van dit oordeel een brief van dezelfde psychologe overgelegd, waarin deze zegt dat de psychische toestand van appellante in november 1997 weliswaar verbeterd was in vergelijking met april 1997, maar dat zij nog niet in staat was 40 uur andersoortig werk te verrichten. Lettend evenwel op het feit dat appellante op 3 november 1997 haar eigen, niet voor haar geschikte werk, ten dele verrichtte, en op het feit dat in de voorgehouden functies tegemoet wordt gekomen aan verscheidene beperkingen van appellante op het psychische vlak acht de Raad onvoldoende aannemelijk geworden dat appellante buiten staat zou zijn deze functies volledig te vervullen.
Appellante heeft er voorts ten aanzien van besluit 1 een beroep op gedaan dat voor de schatting ingaande 3 november 1997 een uitlooptermijn had moeten worden gegeven. De Raad wijst er evenwel op dat de grondslag van de verlaging van de uitkeringen ingaande 3 november 1997 wordt gevormd door medische beperkingen en functies die appellante reeds voorafgaand aan de eerder gekozen datum, 4 april 1997, waren voorgehouden. Onder die omstandigheden ziet de Raad voor een nieuwe uitlooptermijn geen grond.
Wat besluit 2 betreft heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat de medische toestand van appellante ten tijde van dat besluit afweek van die op 3 november 1997, nu appellante zelf ook heeft verklaard dat dit niet het geval was. Derhalve missen de -medische- bezwaren tegen dat besluit grond.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2001.
(get.) J.J.B. van der Putten.